Het jaar 2019 is een jubeljaar voor LHBT-activisten. Eind deze maand is het namelijk een halve eeuw geleden dat New Yorkse transgenders, lesbo’s en homo’s zich met hand, tas en tand verzetten tegen de zoveelste politie-inval in ‘hun’ bar: de Stonewall Inn. Over dit blijk van weerbaarheid ontstond een mythe met bijpassend ritueel: jaarlijkse Pride parades, in en ver buiten de VS. ‘Stonewall’ symboliseert de coming-out van een zelfbewuste sociale beweging.
Hier te lande kwam die al eerder uit de kast. Op 21 januari 1969 demonstreerden homostudenten op het Binnenhof tegen een wetsartikel (248 bis, Wetboek van Strafrecht) dat een hogere leeftijdsgrens stelde op homo- dan op heteroseks. Dit was niet alleen de eerste homodemonstratie in Nederland maar zelfs in Europa. Er was moed voor nodig om zo publiekelijk kleur te bekennen, en niet slechts ‘een plekje onder de zon’ te vragen maar gelijke rechten. De leuzen van de demonstranten waren overigens bescheiden: Wij zijn toch ook mensen van vlees en bloed – Wij zijn toch ook mensen met gevoel – Vernietig dáárom art. 248 bis – A.U.B.
De eerste homodemonstratie was in Nederland
Het gewraakte wetsartikel werd in 1971 inderdaad geschrapt. De overheid streefde niet langer naar het beschermen van de samenleving tegen homoseksualiteit, maar naar het omgekeerde. ‘Homofielen’ golden voortaan als een beschermingswaardige minderheid.
Niet doodzwijgen
Deze ontwikkeling, die van Nederland een van de homovriendelijkste landen ter wereld heeft gemaakt, wordt vaak toegeschreven aan secularisatie. Logisch, want de jaren zestig en zeventig waren een tijdperk van ontzuiling en versnelde ontkerkelijking. Maar sommige kerken en religieuze opinieleiders hebben juist veel bijgedragen aan de homoacceptatie.
Een van hen was de hervormde ds. Alje Klamer, die in 1959 in dienst was getreden bij het IKOR alias de IKON: het omroepje dat uitzendingen verzorgde namens een reeks protestantse kerkgenootschappen. Klamer heette niet radiopredikant, maar radiopastor. Je kon hem bellen of opzoeken als je ergens mee zat. Dit anonieme pastoraat – lang voor internet – bleek voor sommigen een uitkomst. Zo kreeg Klamer in zijn allereerste werkweek bezoek van een man die onthulde dat hij homo was. Tallozen zouden volgen.

Na twee jaar luisteren deed Klamer uit de doeken wat hij had geleerd. ‘Doodzwijgen of liefhebben?’ heette zijn radiopraatje van juni 1961. Zoals altijd werd het uitgezonden op zondag om iets voor zessen – als veel mensen nog net niet aan tafel zaten, en nog lang niet in bed lagen. “Ik wil vanmiddag met u praten over het doodzwijgen van honderdduizenden homoseksuelen in ons land,” zei Klamer, en beschreef de schrijnende gevolgen van een levensgroot taboe.
In plaats van dit onderwerp op kousenvoeten te benaderen zette Klamer meteen ferme stappen. Zo vergeleek hij het doodzwijgen van homoseksuelen met dat van de jodenvervolging (“U weet dat allemaal niet? U wilt het liever ook niet weten?”) en hun lijden met dat van Christus. Sterker nog, bij zijn wederkomst zou Jezus zeggen: “Ik ben homoseksueel geweest en gij hebt Mij doodgezwegen…” Tot luisteraars die zelf homo waren, sprak Klamer: “God wil, dat u als een vrij mens leeft. Laat u geen slavenjuk opleggen. Veroordeel niet. Wees wel verontwaardigd. Ook al hebben uw eigen ouders, uw kerk, uw vrienden u afgewezen, ook al zwijgen ze u dood, God aanvaardt u zoals u bent.” Of hét ook mocht, zei Klamer niet – maar wel: “Dank God voor de liefde, die u als homoseksueel kunt beleven en mag beleven.”
Er wordt weleens schamper gedaan over pastoraat voor ‘homofielen’. Het zou neerbuigend zijn, apolitiek, en bleek afsteken bij hedendaags activisme. Maar Klamers uitspraken klinken als een klok en zijn wars van paternalisme: “Ik vraag van u geen medelijden met de homoseksuele medemens.” Zijn strijd tegen doodzwijgen doet zelfs denken aan de leus van aidsactivisten in de jaren tachtig en negentig: Silence = death.

Eerste mannenkus
Klamers toespraak ontkende een lawine aan reacties, waaronder hatemail aan de ‘flikkerdominee’ maar vooral hartenkreten van mensen die worstelden met eigen of andermans ‘zó-zijn’. Om hen te helpen, stichtte Klamer – samen met de gereformeerde ds. Rein Brussaard en de katholieke pater Joop Gottschalk – een landelijk netwerk van gesprekskringen. Bovendien vormden ze een pastorale denktank, die zich sterk maakte voor hulpverlening, opinieonderzoek, afschaffing van 248 bis en erkenning van het COC.
Boekjes over ‘de homoseksuele naaste’ werden verslonden
Klamer stond dus niet alleen, en evenmin was hij de eerste. In 1958 was een katholiek Pastoraal Bureau geopend, waar homo’s te rade konden gaan bij priesters en psychiaters. In het voorjaar van 1961 publiceerden ze een ‘pastoreel cahier’, waarin ze pleitten voor (zelf-)aanvaarding van homoseksuelen. Protestanten – merendeels verbonden aan de VU – publiceerden eind 1961 een soortgelijke pocket, De homosexuele naaste. Een van de bijdragen was van zo’n naaste in eigen persoon: Nomen Deest ( ‘de naam ontbreekt’), pseudoniem van Nico Dekker. Een andere bijdrage handelde over de – voor protestanten kardinale – vraag wat de Bijbel zegt over homoseksualiteit. Weinig, zo had de gereformeerde dr. S.J. Ridderbos al in 1959 geconcludeerd: veroordeeld werden alleen seksuele wanpraktijken ten dienste van valse goden.
Beide boekjes werden verslonden, ook door buitenkerkelijken, want toegankelijke lectuur over homoseksualiteit was schaars. De ‘medemenselijke’ benadering die ze bepleitten, verspreidde zich snel door de zuilen. Zo zond de KRO in april 1970 een tv-documentaire uit, Een homofiel, waarin de hoofdpersoon al in de eerste minuut zijn vriend een zoen gaf: de eerste mannenkus op de Nederlandse buis. Verderop sprak hij in een mis, over homoseksualiteit als ‘gave Gods’.

Rebelse katholieken
Nederlandse katholieken waren decennialang de braafste van Europa geweest, maar rond 1960 was een geest van radicale vernieuwing vaardig over hen geworden. Waar ze vroeger bekend hadden gestaan als maatschappelijk achtergesteld en cultureel achterlijk, begonnen ze nu uit te blinken door vooruitstrevendheid. Zo leerde het eerste opinieonderzoek over homoseksualiteit, in 1969, dat katholieken daar vaker en vrijer over spraken dan protestanten én buitenkerkelijken.
Des te groter was de schok toen het Vaticaan eind 1970 de conservatieve Ad Simonis parachuteerde als bisschop van Rotterdam. Het COC gaf een persbericht uit, waarin ze diens opvattingen over homoseksualiteit ‘achterhaald’ noemde en de vijf katholieke leden van het (achtkoppige) hoofdbestuur zeiden te hopen dat hij zou bedanken. IJdele hoop: begin 1972 volgde de benoeming van de ronduit reactionaire Jo Gijsen tot bisschop van Roermond. Daar kwam het, jaren later, tot een confrontatie.
De eerste homodemonstratie, in 1969, was lang ook zowat de enige gebleven. Terwijl in allengs meer Amerikaanse en Europese steden jaarlijks Pride parades werden gehouden, zagen Nederlandse homoactivisten weinig heil in het vieren van hun identiteit. Ze streefden veeleer naar ‘integratie’, door opheffing van de seksuele hokjesgeest. Pas in juni 1977 gingen ze voor het eerst en masse de straat op: een protest tegen de Amerikaanse evangelical Anita Bryant, die campagne voerde tegen gay rights.
In meer Amerikaanse en Europese steden werden jaarlijks ‘Pride parades’ gehouden, maar Nederlandse activisten zagen weinig heil in het vieren van hun identiteit.
Ook de tweede demonstratie van formaat, in 1979, had een religieuze aanleiding. In een interview had Gijsen gezegd dat de communie moest worden geweigerd aan ‘praktiserende homofielen’. Niet alleen zij, maar ook hetero’s reageerden geschokt – alsof ze hadden verwacht dat de kerk het juist zou opnemen voor deze minderheid. Duizenden togen naar Roermond en maakten de dag voor Pasen tot de allereerste Roze Zaterdag, met een leus die er niet om loog: ‘Gijsen, flikker op!’ Ook priesters, religieuzen en zelfs enkele medebisschoppen distantieerden zich van hem. Maar het Vaticaan ging door met het in het gareel brengen van deze rebelse kerkprovincie. Vandaag de dag is het moeilijk voor te stellen dat ze ooit homovriendelijk heette. Stephan Sanders heeft meer uit te leggen over zijn bekering dan Gerard Reve had.
Ware christenen
Duurzamer was de ontwikkeling in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Deze waren geboren uit onvrede met de onrechtzinnigheid van de Nederlandse Hervormde Kerk maar vanaf de late jaren zestig haalden ze haar links in. Een rapport Over mensen die homofiel zijn (1972) concludeerde dat de Bijbel hen niet veroordeelde, want: “Wij weten meer dan Paulus.” Ook stelde het “…dat er geen reden is een homofiel vrienden- of vriendinnenpaar aan te raden in onthouding te leven.” Daarmee was de kogel door de kerk.

“Totale revolutie”, brieste het – toen nog strikt vrijgemaakt-gereformeerde – Nederlands Dagblad, en de jonge EO maakte een hele reeks programma’s over homoseksualiteit als neurose, misgeboorte van seksuele revolutie en teken van de eindtijd. De VPRO, de IKON en de KRO noemden dat een “gevaar voor de geestelijke volksgezondheid,” en “misbruik van de Bijbel”. Homoseksualiteit kwam zo centraal te staan in de strijd tussen progressief-christelijke (of seculiere) en behoudend-protestantse Nederlanders; het werd een identiteitsbepalende kwestie die traditionele leergeschillen overschaduwt.
Minder opvallend is dat ‘bijbelgetrouwe’ protestanten ook onderling van mening verschillen. De vrijgemaakte ethicus dr. J. Douma, bijvoorbeeld, concludeerde in 1973 “…dat God geen homoseksueel verkeer wil”. Maar terwijl in veel evangelicale en pinkstergemeenten werd en wordt aangestuurd op het ‘genezen’ van homo’s, stelde Douma dat ook iemand “die van zijn homofilie niet afkomt” een waar christen kon zijn. Zij of hij mocht hét niet doen, maar mocht er wezen. Daarmee ontstond er ruimte voor homo-emancipatie in orthodox-gereformeerde kring. Ook hier werden homoseksuelen hoorbaar en, niet lang daarna, zichtbaar. Vandaag de dag wordt er zelfs gepleit voor het zegenen van relaties (wat pastores als Brussaard trouwens al in de jaren zestig deden).
Wonden likken

In de Biblebelt kwam de herbezinning op homoseksualiteit later en moeizamer op gang. Niet alleen omdat refo’s neigen tot ‘wereldmijding’ maar omdat zij vaak – net als evangelicalen – vinden dat geloof primair gestalte moet krijgen in het innerlijk. Dat maakt het moeilijk te rijmen met homoseksuele verlangens – zelfs als het daarbij blijft – of een dito identiteit. Vandaar dat er vaak wordt gesproken van ‘mensen met homogevoelens’. Sommige refo’s noemen zich echter ronduit homo, en zij die een relatie hebben worden niet meer per definitie geweerd van het avondmaal of de deur uitgezet.
Hoeveel er is veranderd blijkt uit de afschuw waarmee ook veel conservatieve christenen reageerden op de Nashvilleverklaring. De hardcore refo’s en evangelicalen die haar hadden gelanceerd, kregen links én rechts een draai om hun oren. Zij likken nu wonden en mompelen ‘misverstand’. Sommigen lijken echter nog meer dan tevoren bereid om, als martelaren der laatste dagen, slag te leveren met ‘de agressieve homolobby’ en ‘de genderideologie’. Gestreden is deze strijd dus nog niet – net zomin als die tegen mazelen. Maar dankzij gelovigen zowel als ongelovigen zijn de bordjes beslist verhangen.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit Volzin nummer 6 – juni 2019. Voor meer informatie over Volzin: klik hier.