De historische inleiding begint met liefde tussen mensen van hetzelfde geslacht vanaf Bijbelse tijden en komt via de ‘zondenvrije’ klassieke oudheid, de vervolging uit naam van het christendom vanaf de middeleeuwen en de executie van 22 ‘sodomiters’ in het jaar 1731 in het Groningse dorp Faan terecht in de negentiende eeuw. Vanaf het midden van die eeuw ging de medische wetenschap zich buigen over wat nu wel lgbti+ heet. Een van de opmerkelijkste vaststellingen was ongetwijfeld die van een Nederlandse arts die constateerde dat er 687.375 variaties bestonden op een schaal die liep van de ‘mannelijkste man’ tot de ‘vrouwelijkste vrouw’.

Vervolgens komen de vijf ‘contrair sexualen’ zelf aan het woord, die voor medici schreven over hun leven, God en verlangens. Na deze verhalen van mannelijke ‘contrair sexualen’ volgt een hoofdstuk over ‘de vrouw’ die van vrouwen hield of als man door het leven wilde gaan. Zij was in de negentiende eeuw echter nog van zulk onbesproken gedrag dat in Nederlandse medische literatuur van haar geen autobiografische tekst verschenen is.

Fragmenten

Om een indruk van het boek te geven volgt hierna een aantal fragmenten. De [ ] duiden op stukjes die binnen alinea’s zijn weggelaten i.v.m. de lengte van deze voorpublicatie.

Hoofdstuk III 1883 Nederlands eerste urning
‘God weet het, die alles schiep, ook ons’

[…] Een van de lezers van het medische vakblad […] klom in de pen. Zijn brief aan de redactie begint hij met een verontschuldiging voor het feit dat hij – hoe graag hij dat ook zou willen – zijn naam niet kan noemen: ‘God gave dat ik het kon!’’ Hij vreest echter zijn eigen bestaan en de goede naam en eer van zijn geliefde bloedverwanten op het spel te zetten als hij zich bekend zou maken. Daarom beperkt hij zich tot de mededeling dat hij ‘een man (?) van eer’ is en als arts werkzaam in een van de hoofdsteden van Nederland.
Met de toevoeging van dat vraagteken achter het woordje ‘man’ geeft hij onmiddellijk aan wat volgens hem de essentie is van zijn wezen. Hij herkent zich namelijk in de omschrijving die Ulrichs heeft bedacht van de soort mens die hij is: een urning, dat wil zeggen ‘een mensch met het lichaam van een man en de ziel van eene vrouw’. […]
Ziekte is volgens de briefschrijver, zelf dus ook medisch geschoold, geen verklaring van zijn urningschap: hij is geestelijk en lichamelijk volkomen gezond. […]
Nadrukkelijk wil de briefschrijver als f e i t – dat woord spatieert hij in zijn schrijven – constateren dat ‘een Urning geen pederast is en geen verachtelijke wellusteling, maar eenvoudig een mensch als ieder ander, een schepsel Gods’. Daarom heeft de urning net als ieder ander het recht om zijn hartstochten ‘in alle tucht, eer en deugd’ uit te leven. […]
De briefschrijver weet zeker, dat als mensen nu maar zouden weten hoe het zit, zij zouden inzien dat urningen normale en geen verwerpelijke stervelingen zijn. Zijn blik op de toekomst is dan ook zonnig en naar wij nu weten veel te optimistisch. […] ‘Er worden immers nu in 1870 toch ook geen ketters meer verbrand of heksenprocessen gevoerd?’. […]

Hoofdstuk IV 1893: De marineofficier
‘Omdat wij niet zijn gelijk andere menschen’

[…] Tussen de liefdesbedrijven door was er voor de zeeofficier en zijn bedgenoten ook tijd om te praten. Hierdoor was hij erachter gekomen, dat er veel meer mannen waren die net als hij al vanaf jonge leeftijd een afkeer van vrouwen hadden. Uiteindelijk was hij dan ook tot de slotsom gekomen, dat zijn ‘toestand geen misdadige, maar een zuiver aangeborene, misschien ziekelijke was, waartegen het moeilijk, zoo niet onmogelijk was te strijden’. Hij had tegelijkertijd vastgesteld dat zijn seksuele neiging hem een leven van onafgebroken angst, onrust en moreel lijden zou bezorgen. Hij leefde immers in een maatschappij waarin de algemene moraal ‘alle liederlijkheid en gemeenschap met de vrouw den vrijen teugel laat, doch zelfs in een eenvoudig door de natuur geboden samenleven van twee elkander innig toegedane en liefhebbende mannen reeds een aanleiding ziet om een zoo geborene uit te stooten, uit te werpen en te verachten’.

Zo’n liefhebbende relatie had de zeeofficier zelf met één van zijn Europese geliefden. […] Hij beschrijft hoe hij van deze twintigjarige jongen ‘ook ware, onbaatzuchtige wederliefde’ ontving. Samen maakten ze tochtjes naar buiten en naar plaatsen waar ze ongestoord van elkaars gezelschap konden genieten. Het eenvoudig samenzijn met hem en het in elkaars armen inslapen was voldoende om gelukkig te zijn. Zou de angst voor ontdekking er niet zijn geweest, dan zou de officier met niemand ter wereld hebben willen ruilen. […]

Hoofdstuk V 1894: De joodse schriftgeleerde
Gods remedie voor het bewaren van kuisheid

[…] Toen hij op zijn vijftiende ontdekte dat hem dat anders maakte dan de andere jongens was dat voor hem een bewijs te meer dat God zich rechtstreeks met zijn leven bemoeide. Hij schrijft, dat hij zichzelf als een bijzondere lieveling en uitverkorene van God beschouwde en daarom deze schijnbare afwijking als een in werkelijkheid niet hoog genoeg te waarderen voorkeur zag. Dit was immers het middel om hem te behoeden voor de ontheiligende omgang met vrouwen. Hij was dan ook heel tevreden met zijn lot.

Dat zijn voorkeur hem aangeboren is, wordt volgens hem direct bewezen door het feit, dat hij al vanaf zijn zevende wist, dat hij op jongens viel terwijl toentertijd nog nooit iemand met hem over zoiets als aantrekkingskracht had gesproken. […] Juist omdat hij ervan overtuigd is dat God hem geboren heeft laten worden zoals hij is, weet hij zeker dat de neiging tot hetzelfde geslacht geheel natuurlijk en door God in de mens geplant is, gerechtigd en niet ziekelijk. […]

Meerenberg
Meerenberg, het ‘gesticht’ waar de joodse schriftgeleerde zijn levensverhaal schreef.

Hij heeft zich al van jongs af aan tegen zijn verlangen naar geliefden van het eigen geslacht verzet. De reden daarvoor was niet het voor ‘de voortplanting ondoelmatige zijner handelingen’, waar zijn arts hem op wijst. Dat vindt de voormalige rabbijn-in-opleiding geen argument, want volgens hem wordt ook buiten en in huwelijken ‘ondoelmatig met sperma en eieren omgegaan’. Voor hem wogen veel sterker ‘de voorschriften in de Mozaïsche boeken; reeds zeer vroeg wist ik dat mijne handelingen, meer nog dan die van Onan, een gruwel in de ogen des Heeren moesten zijn, – en toch, was het niet God zelf, die dit instinct in mij legde? èn heb ik dan niet het recht volgens dit door God gegeven instinct te handelen?’
Los van zijn persoonlijke voorkeur weet de godgeleerde zeker, dat het samenleven van twee elkaar liefhebbende volwassen mannen, die van nature dezelfde behoeften voelen, net zo moreel en eervol is, als dat van twee zogenaamd normale mensen in hun huwelijk. Voor hem bewijst de op traditionele ideeën gebaseerde wetgeving die zulk samenleven verbiedt en de plegers van die seksuele handelingen veroordeelt tot het tuchthuis of het gesticht helemaal niets. Hij stelt dat die wetten net zomin een argument zijn voor de verachtelijkheid van het samenleven van twee mannen als door de heksenvervolgingen in de Middeleeuwen het bestaan van heksen bewezen werd of door het verbranden van joden en protestanten in Spanje de verwerpelijkheid van hun religies. […]

Hoofdstuk VI 1897:
De strijdbare Zwitser Pleitbezorger voor een nieuwe moraal

[…] Deze Zwitser was gestopt met zijn opleiding tot predikant nadat hij vrijere religieuze gedachten had ontwikkeld. Voor hem staat als een paal boven water, dat de christelijke moraal aan een negentiende-eeuwse herziening toe is waarbinnen liefde tussen twee mannen past. […]

De stelling van de autobiograaf is, dat morele wetten en geboden in het verleden gevormd zijn vanuit de maatschappelijke noodzaak die daar toen voor bestond. Was er in een bepaalde periode bij een bepaald volk te weinig voedsel voor iedereen, dan was er een moreel gebod om de oude en zieke mensen te doden. Had een volk belang bij bevolkingsgroei – zoals het Joodse volk toen het in het vijandelijke land Kanaän leefde en een grotere bevolkingsomvang nodig had om te kunnen overwinnen – dan was het hoogste gebod in verband met de geslachtdaad dat deze alleen toegestaan was als hij de voortplanting diende. Onan had de doodstraf dan ook gekregen omdat hij had voorkomen dat zijn zaad terechtkwam in de vrouw met wie hij was. Die handeling ging in tegen het gebod zich voort te planten. […] Die doodzonde van toen is volgens de Zwitser vergelijkbaar met het tegenwoordige gebruik van voorbehoedsmiddelen binnen een huwelijk.
Hij legt uit dat het vanuit deze achtergrond van de noodzakelijke voortplanting is, dat het Oude Testament de liefde voor hetzelfde geslacht tot doodzonde verklaarde en daarmee tot misdrijf waarop de doodstraf stond: deze eis van het Joodse volk kwam vervolgens als Godsgebod in de christelijke moraal terecht. Vanuit die moraal werd de zonde tot delict in de wetgeving van zijn land waarvan de oorsprong in de Middeleeuwen ligt. […]

Hoofdstuk VII 1901:
De onderwijzer Boeteling voor zonden in een eerder leven

[…] de maatschappij mag hem dan niet toestaan te zijn wie hij is, God doet dat wel. Daaraan heeft hij nooit getwijfeld. Toen hij jong was, had hij trouwens gedacht ‘dat alle menschen déze neiging in meerdere of mindere mate bezaten’. Later gingen hem ‘de oogen open’ en werd hij ‘het verschil tusschen mij en anderen gewaar’. Echter, ook toen wist hij nog steeds zeker, ‘dat God, die mij zoo en niet anders geschapen had, mij mijne neigingen en handelingen niet meer dan anderen de hunne zou toerekenen.’ God wist immers, dat hij ‘gaarne anders wilde, indien ik slechts gekund had.’ Hij had dan ook altijd ‘vrijmoedig tot Hem’ gebeden en God gesmeekt ‘mij, zoo het kon, alsnog andere neigingen en begeerten te geven, Hem tevens de kracht vragende, mijne lusten te beheerschen.’ […]
Uiteindelijk was het ook zijn geloof waardoor hij zich ermee had kunnen verzoenen, dat de maatschappij hem dwong anders te leven dan volgens ‘de schepping, die mij met geheel verschillende neigingen en lusten dan de overige schepselen bedeeld had.’ Die acceptatie kwam na zijn kennismaking met het spiritisme, dat hem overtuigde van ‘een herhaald bestaan des menschen zoowel op deze aarde als op andere planeten’. Volgens deze leer was ‘ons tegenwoordig lot’ het ‘billijk en rechtvaardig loon voor de tekortkomingen van een vroeger bestaan’, ofwel: het huidige bestaan was een rechtstreeks gevolg van daden uit een eerder bestaan. Door deze verklaring van zijn geaardheid kon hij ermee leven want ‘wie weet, voor welke zonde mijn tegenwoordig leven de straf is.’

VoorkantBoekVanDerLeeLR

De straf, dat zijn de anderen, want hij gelooft niet dat God problemen heeft met zijn liefde voor Y. en hij beschouwt zichzelf niet als een zondaar: ‘In het oude testament had ik ook vaak gelezen dat de genegenheid tusschen David en Jonathan inniger en Gode meer welgevallig was, dan die tusschen man en vrouw. Ook deze overwegingen droegen er het hunne toe bij om mijne gemoedsbezwaren op godsdienstig gebied weg te nemen.’[…]

In Zijn ogen geen zondaar. Negentiende-eeuwse homoseksuele en transgender personen en hun relatie met God. Jolanda van der Lee. Paperback | ISBN 9789463725552 | Euro 19,99 | 120 pagina’s | E-book Euro 9,99. |  Het boek is verkrijgbaar bij elke boekhandel en webwinkel zoals Libris.nl.

U kunt gratis verder lezen

Klik deze melding weg via het kruisje. Maar goede artikelen schrijven kost geld. Steun daarom onze schrijvers en word al vanaf € 5 per maand Vriend/in van Nieuw Wij.

Ik lees eerst het artikel verder.
fotoJvdLee

Jolanda van der Lee

Jolanda van der Lee (1962) is gefascineerd door de relatie tussen wetenschap en cultuur. Haar boek In Zijn ogen geen zondaar is gebaseerd …
Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.