In 1861 schreef Multatuli zijn gebed van de Onwetende. Het is gericht tot een God die verondersteld wordt de Maker en Vader van alles te zijn, maar die niets doet dan zwijgen. De onwetende lijdt eronder. ‘’t Kind dat vergeefs de vader aanroept, doet geen kwaad… De vader die vergeefs zijn kind laat roepen, handelt wreed.’ Veertien jaar later noteert Multatuli dat de moed om waarheid te erkennen ons van deze pijn verlost. ‘Wie denkt, overwint.’ Sindsdien hebben velen het spoor van de Onwetende gevolgd, ook in de wereld van het geloof. Dat laatste betekende wel dat de onwetendheid van karakter veranderde. Tot de onwetende gelovigen reken ook ik me. Ik wil proberen dat uit te leggen.
Onze ratio volgt bij voorkeur haar eigen orde. Ze begint het liefst bij een godsbegrip dat de logische vooronderstelling van alles vormt, geeft daarvan een zo compleet mogelijke definitie, om vervolgens af te dalen naar wat er logischerwijs uit voortvloeit. Zo is het in de geschiedenis van de theologie vaak gedaan, en tot nu toe: beginnend bij God in de natuur en in de openbaring, voortschrijdend naar Christus en zijn Geest, uitmondend bij de mens, zijn gevallen staat en zijn verlossing, en bij de kerk die een voorbode van de toekomst is.
Zo kan het en vaak is het zo gedaan, maar het veronderstelt een solide denkbouwsel dat het mijne niet is. Wat mij betreft begint geloven simpeler, bij ervaringen van verwondering, geluk, liefde en hun tegenovergestelden, en met kleine, precieze woorden. De concretiseringen gaan, hoe paradoxaal dat ook klinkt, voorop. Zij verwijzen naar grotere woorden, die later komen en in veel gevallen vager zijn. De grotere woorden ontvangen hun betekenis uit die eerste ervaringen en uit wat anderen, de bijbelschrijvers voorop, tot uitdrukking hebben gebracht. Maar het woordje ‘God’ zelf is een raadselwoord en moet dat ook blijven.
Het raadsel en de theologen
Waarom is dat zo, wat maakt raadselachtigheid zo belangrijk? Typisch voor het raadsel is dat we het in allerlei gedaanten in onze geest en in ons leven aantreffen, maar dat het niet tot de orde van problemen behoort die nadat ze opgelost zijn, als probleem verdwijnen. De problemsolver in ons staat hier voor een grens. Het helpt ook niet om te beweren dat er dus geen probleem is, dat raadselachtigheid alleen een gevoel is, of niets dan een taalvondst.
Het raadsel is niet allereerst een opgave voor ons intellect. Ons hele bestaan is erin betrokken. Het plaatst ons voor zwarte gaten van mogelijke zin en dreigende zinloosheid. Raadsels zijn onontwarbare knooppunten, die pas gaandeweg hun plaats kunnen krijgen en deel gaan uitmaken van ons leven: dat we in het leven zijn geworpen, dat onze liefdes eindig zijn, dat het kwaad onbegrijpelijk is en ons kwelt, dat we afhankelijk zijn. En zoveel meer. Het raadselwoord Eeuwige biedt geen oplossingen en ontwart die knooppunten niet, maar plaatst ze wel in een verband dat ze anders maakt.
De opdracht van theologen is het bovenal, voor ze aan al het andere toekomen, om het raadsel te beschermen. Tegen onze onuitroeibare neiging in om ons te beperken tot wat we helder kunnen krijgen en ‘God’ – zo we een plaats voor hem of het vrijhouden – met eindige data te identificeren, zichtbaar en tastbaar te maken: als onze eigen Ziel, de Natuur, ons Eigen Volk, de Staat, de Kerk, en wat niet al. Die identificaties zijn gevaarlijk. Ze leiden onvermijdelijk tot schijnzekerheden en uitsluiting van anderen in de naam van wat we ‘God’ noemen. Maar de Eeuwige staat voor iets “groter dan hetwelk niets gedacht kan worden”, zoals Anselmus van Canterbury het formuleerde. Beter kan het nauwelijks gezegd worden. Velen, voor en na hem, hebben geprobeerd het op soortgelijke manieren onder woorden te brengen.
Onvergetelijk en onverbeterlijk is wat mij betreft de profetische radicaliteit waarmee de jonge Karl Barth een eeuw geleden het raadsel beschermde. Het boek waarin hij dat project ondernam, was een commentaar op Paulus’ Brief aan de Romeinen, in het bijzonder de tweede druk (1922). Hij probeerde daarin woorden te vinden die recht deden aan ‘de levende God’. Zonder kritiek en zelfkritiek, zonder polemiek en paradoxen, bleek dat niet te kunnen. Want die levende God is nooit en te nimmer identiek met wat wij God noemen, als God beleven, vermoeden en aanbidden, het onvoorwaardelijke Stop! tegenover alle menselijke onrust en het onvoorwaardelijke Voorwaarts! tegenover alle menselijke rust, het ja in ons nee en het nee in ons ja, het eerste en het laatste en als zodanig het onbekende, maar nooit ofte nimmer een grootheid onder andere grootheden in het ons bekende midden.
‘God in zijn openbaring’ vergelijkt hij elders in dit revolutionaire boek met de ongrijpbare vlucht van een vogel die boven ons zwenkt en beweegt en op zijn best een schaduw van zichzelf laat zien. Wat deze God in ons achterlaat, is het besef van een onmetelijk verschil en de ethische vraag: Wat moeten wij doen? De gans andere God confronteert ons met de naaste die ons tot verantwoordelijkheid dwingt, de in de handen van rovers gevallen naaste aan de kant van de weg.
Agnosticisme
Je zou dit een agnostisch standpunt kunnen noemen. Met die kwalificatie ben ik het niet oneens. Het probleem van religie en geloof is dat ze dikwijls te veel weten. Ze pretenderen dan over zekerheid garanderende kennis te beschikken, die het mogelijk maakt om onwetenden en ongelovigen buiten te sluiten. Tegen dat type religieuze kennis richt bijvoorbeeld Joseph Campbell zich, wanneer hij vaststelt dat religie in veel gevallen “verkeerd begrepen mythologie” is (Gij zijt Dat, 2003). Hij bedoelt dat mythologische symbolen, die iets zeggen over diepere lagen van humaniteit, door veel gelovigen ten onrechte als oplossingen en bewezen waarheden worden opgevat. Wie inziet hoe onjuist dat is, zou je inderdaad een agnosticus kunnen noemen.
Want als het waar is dat de raadsels van ons leven onontwarbare knopen zijn, moet ook van dit raadselwoord geen laatste helderheid worden verwacht. Wat het biedt, zijn vermoedens van een grond en een toekomst en aanwijzingen van een weg die bewandeld kan worden, een weg die je leert om te gaan met de raadsels en de knopen. Er zijn talrijke tradities van verhalen en overwegingen die daarbij ondersteuning kunnen bieden. Zij maken – elke traditie op haar eigen wijze – de vermoedens en de aanwijzingen concreet. Bovendien maakt iedereen er zijn eigen, meer of minder gefundeerde, keuze uit. Gerrit Achterberg bracht die haast onbegrensde mogelijkheid onder woorden in zijn klassieke sonnet ‘Code’:
Het is, in ’t vers, de figuratie: God,
te vinden in de letters g, o, d,
in deze volgorde, maar niet per se,
ook andere formaties kunnen dat.
Dat is waar. Maar een inhoudelijke begrenzing is er wel, zoals Achterberg in de direct volgende drieregelige strofe in feite aanduidde: ‘Iedere serie, elke schakeling, / uit welke taal genomen, is geschikt, / zolang ze in de juiste spanning staat.’ Waarop doelt die laatste regel? Hierop, denk ik: dat nieuwe formaties, herschikkingen en combinaties – welke dan ook – hun waarde, hun bevrijdende kracht, verliezen, zodra ze het eeuwige raadselwoord denken te hebben ontraadseld. Dan valt de juiste spanning weg en treedt de illusie van het wis en zeker weten ervoor in de plaats.
Agnosticisme van de liefde
Mijn eigen agnosticisme put uit drie bronnen. De eerste is van filosofische aard. Door zelfkritiek van ons redelijk vermogen is in de loop van de laatste eeuwen een houding van niet-weten bevorderd. Dat niet-weten vloeide voort uit de kritische beschouwingen van de achttiende-eeuwse Verlichtingsdenkers en uit de geest van de moderne wetenschapsbeoefening. De filosoof Kant gaf er in zijn grote Kritiek een definitieve vorm aan. Wat we kunnen weten is, gezien in het licht van wat we zouden willen weten, uiterst beperkt. Albert Einstein bracht dit besef – ‘nederigheid’ noemde hij het soms – welsprekend onder woorden. Hij distantieerde zich van het naïeve geloof in een persoonlijke God, maar ook van de militante opstelling van atheïsten. Hij was ervan overtuigd dat de natuurwetten het bestaan manifesteren van een geest die superieur is aan die van de mensen. Beseffend hoe bescheiden onze vermogens zijn, kunnen we niet anders dan ons nederig voelen. In een beroemde brief aan de scholier Phyllis Wright (24 januari 1936) schreef hij: “De voortgang van de wetenschap leidt op deze manier tot een religieus gevoel van een bijzonder type, dat heel verschillend is van de meer naïeve religiositeit.”
De tweede bron is eerder van mystieke aard. Hij ligt in de sfeer van de beleving. Een beleving die tot op zekere hoogte universeel lijkt te zijn, al gaan mensen bij de benoeming en explicatie van wat ze ervaren hebben verschillende richtingen uit, afhankelijk van de cultuur die hun het meest vertrouwd is: de geest, het ultieme, het onvoorwaardelijke, het zelf, de leegte, het goddelijke, de godheid of wat boven de door ons als ‘God’ betitelde, uitstijgt. Die verschillen zijn groot, maar het verbindende element ligt in de beleving die eraan ten grondslag ligt: die van een Aanwezigheid die alles wat mensen zien en kennen te boven gaat. Dag Hammarskjöld hintte erop in zijn mystieke dagboek. Hij schreef over een wonder van licht: “God sterft niet op de dag dat we niet meer in een persoonlijke godheid geloven, maar wij sterven op de dag dat het leven voor ons niet meer doorstraald wordt door de schittering van het steeds opnieuw geschonken wonder, vanuit bronnen die ieder verstand te boven gaan.”
De derde is een bijbelse bron en wat mij betreft de zwaarstwegende. Het niet-weten krijgt hier een specifieke kleur, het wordt tot agnosticisme van de liefde. Een bijbeltekst die dat uitspreekt is te vinden in de eerste brief van Johannes. Na de ‘agnostisch’ te noemen vaststelling dat niemand God ooit gezien heeft, staat daar: “Maar als we elkaar liefhebben, blijft God in ons en is zijn liefde in ons tot volmaaktheid gekomen.” (I Joh.4:16). In datzelfde verband staat een korte definitie van God: “God is liefde” – een begrip dat nog altijd veel te raden overlaat, maar dat in twee opzichten volkomen duidelijk is. In de eerste plaats omdat het onderstreept dat we over de/het Eeuwige nooit los van onszelf kunnen spreken. Buiten de taal en onze geraaktheid om valt er niets te zeggen. In de tweede plaats omdat die verbinding van de/het Eeuwige met ons liefhebben niet vanzelf spreekt, maar je wel intuïtief aanspreekt. Want God, hoe ook nader ingevuld, heeft in onze beleving na en naast al het andere óók met de verbindingen tussen mensen en dieren te maken, met liefde dus, soms op die bepaalde ander gericht ten koste van anderen, soms alle beperkingen te boven gaand.
Meer over dit alles in: Johan Goud, Een brief die niet meer dicht kan. Gesprek met mijn ongelovige alter ego, KokBoekencentrum-Boekscout, 2023 (ISBN 978-94-646-8479-7; prijs € 21,99).
Mooi artikel Johan Goud. Die (alternatieve) ‘formaties’ waarop Achterberg in zijn gedicht doelde, leidde bij mij jaren terug tot een nieuw persoonlijk credo: “Verwacht het van God en niet van theorietjes over God”. Van de bedoeling of eigenschappen van die God weet ik niets maar ik koester wel enkele vermoedens, vermoedens die ook de neiging hebben woorden te zoeken…