De wereld was wit en koud, niet meer maagdelijk, na een maand kon je daar niet meer van spreken. Begin december was plotseling een dik pak sneeuw gevallen, een deken die alles bedekte en de wereld verstild achterliet. Na de sneeuw kwam de heldere vrieskou, sterren twinkelden ’s nachts aan de zwarte hemel. Ze wenkten, alsof ze zeiden: ‘Kom ook, het is hier zo mooi’.
Die zondag na oud en nieuw rijd ik met mijn zoon naar haar toe, ze was met de Kerst niet zo vrolijk en wat teruggetrokken. Het bleef mij bezighouden en wilde haar zien, een vergeten kerstcadeautje was het excuus om bij haar langs te gaan, naar het huis waar ze met haar studiegenoten woonden. Briljante jonge mensen met briljante maffe invallen. Ze hadden op de trap naar boven op de muur in verschillende talen ”goeie nacht” geschreven.
Opgezocht met de computer, Chinees, Japans, Thais. Elk karakter artistiek nagetekend. Ook in hiërogliefen en spijkerschrift.
‘Pap, dit betekent goed en dat nacht, dus goede nacht,’ had ze uitgelegd toen ze het mij liet zien. Ik geloof haar, als ze zoiets zegt dan klopt het.
Ik bel aan en we wachten tot ze opendoet, terwijl ik mijn adem inhoud.
‘O jullie, dat had ik niet verwacht, is er iets? Hoi Broer.’
‘Gelukkig Nieuwjaar’, zeggen mijn zoon en ik in koor, dat hadden we afgesproken.
‘Ik heb nog een kerstcadeautje voor je, het was goed opgeborgen en gisteren heb ik het weer gevonden.’
Dit is het sein om ons vrolijk babbelend binnen te laten. Ze is alleen, haar huisgenoten zijn nog bij hun ouders.
‘Was je met oud en nieuw alleen,’ vraag ik verbaasd.
‘Nee hoor, we hebben samen het oude jaar uitgedronken en daarna zijn we de stad ingegaan, ik ben ook nog thuisgekomen, geen idee hoe, maar het is gelukt.’
In één adem vertelt ze over het kastje dat ze die zaterdag bij de kringloop heeft gekocht. Ze had het op een slee gebonden. Lachend beschrijft ze de glibbertocht naar huis. Bij een bruggetje gleed ze steeds naar beneden. Uiteindelijk had een toevallige voorbijganger haar geholpen en was alles goed gekomen. Ze is weer aan het kwebbelen, zo ken ik haar weer. Zie je wel, niets aan de hand, zeg ik tegen mezelf.
‘Willen jullie wat drinken? Broer, cola? Pap, bier?’
‘Nee, voor mij nog geen bier, beter eerst wat eten, cola is lekker.’
Terwijl ze de cola inschenkt, vertelt ze over de liftwedstrijd die ze hadden gehouden. In de sneeuw waren ze gaan liften in groepen, de twee jongens en de twee meiden apart.
Kleumend langs de weg met wanten en dikke sokken in dikke schoenen. Geen muts op, vooral laten zien dat je een meisje bent. Ze hadden nog nooit gelift, dat was iets van vroegere jaren, dus leuk om het eens te proberen. Natuurlijk gingen ze niet naar Parijs, daar ging iedereen naar toe, ze gingen naar Verdun. Nee, ze wist niets van slachtvelden daar. Gek genoeg hadden de meiden gewonnen, de jongens hadden er een halve dag langer over gedaan.
‘Hoe dat kwam? O, misschien hadden die jongens hun muts opgehouden.’
Mijn ongerustheid en ongemak worden weg gekletst. Mijn terloopse opmerking dat ze nu veel vrolijker is dan met Kerst, wordt gesmoord door boven naar het kastje te gaan kijken. Het is niet eens zo’n klein kastje, hoe had ze dat alleen naar boven gekregen?
‘Gewoon, tree voor tree. Het kastje op een tree zetten, klemzetten, zelf een tree naar boven, kastje een tree naar boven, klemzetten, zelf naar boven. Volhouden, de hele trap omhoog.’
Voor de zekerheid had ze het kastje wel met een touw vastgemaakt aan de deurkruk van de douche. Het touw hangt er nog. De tijd vliegt om en ik stel voor om samen wat chinees te gaan eten, mijn zoon ziet meer in patat met biefstuk.
‘Nee, sorry Pap, ik heb al een afspraak, ik ga bij een vriend eten. Ja Pap, echt gewoon een vriend, verder niets.’
Ik blijf mijn ontspanning koesteren.
Haar huisgenote belt, huilend vertelt ze dat mijn dochter in het ziekenhuis ligt. Al twee dagen zo blijkt. Toen ze terugkwam van haar ouders was mijn dochter er niet. Twee dagen had ze gewacht en uiteindelijk de politie gebeld, die vertelden over een jonge vrouw die naar een ziekenhuis was gebracht, in de vroege ochtend van maandag, na het bezoek van mij en haar broer. Een verlate voorbijganger had haar toevallig gevonden, een student op weg naar huis. Die kwam van een vriendin, waar hij gezellig had gegeten. Op de kade van de Oude Gracht had hij iets zien liggen, in de vrieskou op een hoop sneeuw, zwart-op-wit. Hij had een ambulance gebeld. Dat is wat haar verteld is.
Ze schuifelt voetje voor voetje door de gang. Een slangetje in haar hand, waardoor een witte vloeistof haar lichaam in druppelt. De infuusstandaard op wieltjes geeft haar steun, dat kan ik zien, ondanks de afstand. In een soort wachtruimte achter branddeuren zit ik verkrampt en adem hoog en snel. Ik kan niet bevatten wat er is gebeurd, maar mijn dochter strompelt verderop in de gang in een vormloos wit nachthemd, dat bijna op de vloer slobbert. Tranen prikken achter mijn ogen, maar die mogen niet gezien worden. Ze is niet meer op de intensive care, het is ook geen verpleegafdeling, iets tussen bijna-dood en normaal. Zachtgele muren zonder versiering en een antiseptisch geurtje dat de gedachte aan de dood weet uit te wissen. Even kijkt ze mijn kant op; zwart omrande ogen in een lijkwit gezicht, haren in slierten naar beneden. Ik volg haar tot ze in een kamer verdwijnt. Beelden die op het netvlies schroeien en daar blijvend zijn geëtst, mijn hoofd is leeg.
Ze wil me niet ontmoeten. Ik kan alleen maar wachten of iemand mij wat wil vertellen. Ik blijf met wanhopige vragen, maar heb niet de moed om ze te stellen.
Of ik een tas met kleding, haar laptop en boeken naar de kliniek wil brengen. Paviljoens in een bosrijke omgeving, rustgevend groen dat nu sprookjeswit is, met zwarte dennen die afsteken tegen de heldere vrieslucht. Ik mag op de afdeling de spullen naar haar kamer brengen. Een stevig houten bed, een tafel met een stoel en een witte formicakast, alles stevig. De kamerdeur kan niet op slot, de kast wel.
‘Kan je ook mijn fiets brengen,’ vraagt ze.
Ook dat kan natuurlijk. Het voorwiel steekt uit en met hetzelfde touw als van het kastje wordt de achterklep vastgebonden. Als ik haar aankijk durf ik niet “waarom” te vragen, al doen mijn ogen niets anders, maar rechtstreeks vragen, nee, dat niet.
In de jaren die volgen rijd ik met spullen naar een inrichting of dan weer terug naar haar huis. Afwisselend van een “gedwongen opname” en een “isoleer”, naar “we gaan het thuis weer proberen”. Van angst naar hoop, maar altijd alert dat ik opgebeld kan worden, mijn mobiel ligt naast me als ik slaap. Vragen hoe het met haar gaat doe ik weinig en als ze oppervlakkig antwoordt met, ’goed’, laat ik het meestal daarbij. Ze zou boos kunnen worden en ik wil niet alles weten. Ik ben er voor haar door zoveel mogelijk dingen te doen; een nieuwe winterjas voor haar kopen, haar helpen verhuizen en in de oude woning het “goede nacht” over te schilderen. Langzaam neemt de hoop toe en wordt groter dan de angst. Ik ga trots naar haar afstuderen, Cum laude geslaagd. Ze krijgt een baan als ervaringsdeskundige bij de crisisopvang waar ze zelf een paar keer is opgenomen. Het lijkt me wel erg heftig, maar zij zegt dat het goed gaat en ik laat het daarbij. Als ik haar nu bezoek, ga ik naar haar eigen flatje met twee katten als huisgenoten. Een woning met veel ramen, witgeverfde muren, een nieuwe bank, tafels en kasten. Geen kringloop, wel Ikea. Hier kan de deur wel op slot en de kasten niet. Drie kamers: een slaapkamer, een woonkamer en een atelierkamer. Bij de creatieve therapie heeft ze leren beeldhouwen en schilderen en dat is in haar huis te zien. Ik heb ook een schilderij van haar in mijn huis, gekocht, ik wilde er persé voor betalen of zij dat wilde of niet.
Ik haal haar op om bij mij Kerst te gaan vieren met haar broers.
‘Kijk eens Pap, wat vind je ervan?’ Ze toont haar nieuwste schilderij. ‘Alleen die poes, die lukt maar niet. Al honderd keer overgedaan. Ik ga lessen volgen op de kunstacademie.’
Ik ben zo blij dat er weer gekwebbeld wordt.
Haar psychiater heeft gebeld. Ze had een afspraak en ze is niet komen opdagen, of ik wil gaan kijken. De maandag kort na Nieuwjaar is grauw als ik naar haar huis rijd, met de sleutel voor noodgevallen.
De gordijnen zijn dicht, er brandt licht. De voordeur zit op de knip, ik kan niet naar binnen. De verwarming is aan, de deur voelt warm. Er komt geen reactie op mijn bellen, bonzen en roepen.
Het blijft stil. Doodstil.
Het komt weer allemaal naar boven hè. Het laat je in wezen niet los. Ik snap het. Denk ook vaak aan haar.