Zijn Hindostanen in Nederland ongezien en ongehoord? In de media, de politiek en de wetenschap genieten Hindostanen inderdaad weinig belangstelling. Dat is wrang, want Hindostanen behoren tot de beter geïntegreerde etnische gemeenschappen en vormen in haast alle opzichten een modelminderheid. Het gaat niet alleen om de erkenning van de historisch geleverde prestaties als etnische groep maar ook, en wellicht vooral, om hun aanwezigheid in de Nederlandse koloniale geschiedenis, om de exploitatie in die periode, het lijden, het verzet en de veerkracht die deze gemeenschap heeft getoond. Dat mag niet vergeten worden omdat er weinig kennis over deze bevolkingsgroep zou bestaan. Dit boek probeert daarom de geschiedenis van de Hindostanen onder de aandacht te brengen van zowel de jongere Hindostanen als, breed geformuleerd, de Nederlandse samenleving.
Over Hindostanen is vooral de laatste jaren het een en ander geschreven. Maar dit boek onderscheidt zich van voorgaande werken in drie opzichten: het maakt de verbinding tussen de afschaffing van de slavernij en de immigratie zichtbaar en bespreekt de stelling dat Hindostanen zijn aangevoerd om slaven te vervangen; het schetst de ‘levende culturele erfenis’ die ontstond nadat de arbeiders zich als boeren in Suriname vestigden; en het gaat in op de effecten van het verleden op Hindostanen in Nederland. Het boek beoogt dus directe verbindingen te maken tussen het verleden in Suriname en het heden in Nederland, tussen de doorwerking van het cultureel erfgoed dat voorgaande generaties hebben voortgebracht en de manier waarop dat is opgenomen in de etnische gemeenschap in Nederland. Daarnaast blikt het terug op het verleden vanuit nieuwe waarden en perspectieven. Het klinkt als een paradox – wat het ook is – wanneer wij stellen dat door deze verbindingen voor het voetlicht te halen geschiedenis wordt geactualiseerd.
Drie grote thema’s hebben in dit boek het perspectief op de koloniale geschiedenis van Hindostanen bepaald. Het eerste is de verhouding tussen slavernij en contractarbeid. Dat Hindostaanse arbeiders zijn aangevoerd om slaven te vervangen is naar ons inzicht een onjuiste voorstelling, want dat zou betekenen dat de contractarbeiders ook slaven zouden zijn. Het verhaal blijkt complexer te zijn: de aanvoer van arbeiders was een middel om de loonhoogte te reguleren die na de afschaffing van de slavernij een probleem werd. In de eerste helft van de negentiende eeuw was ongeveer een derde van de voormalige slavenbevolking vrijverklaard. Er was dus ‘vrije arbeid’ beschikbaar, die werd aangevuld met Chinese en West-Indische immigranten. Ook de voormalige slaven waren direct na de afschaffing van de slavernij onderdeel van dit proces, maar ondanks de verplichting om tien jaar lang jaarlijks als loonarbeiders te werken, nam hun betrokkenheid bij de plantage-economie af.
De plantages werden draaiend gehouden door nieuwe werkkrachten, de contractarbeiders, zij het dat zwarte en Chinese loonarbeiders nu werden vervangen door arbeiders wier beloning contractueel was vastgesteld. Maar ondanks grote verschillen tussen slavernij en het stelsel van contractarbeid was er een doorlopende exploitatie op de plantages die nauwelijks is erkend. De slavernij zou immers zoveel erger zijn. Dat laatste is ongetwijfeld waar, maar rechtvaardigt geenszins de veronachtzaming van het lot van andere etnische groepen (Hindostanen, maar ook Chinezen, Javanen en Afro-Surinamers) in de plantage-economie. Waarom alleen slaven als object van koloniale exploitatie worden gezien wekt verwondering op. Het gevoel van miskenning van Hindostanen (en Chinezen en Javanen) is historisch gegroeid en wordt onderstreept doordat in de Nederlandse discussie over het koloniale verleden de herdenking en de viering van afschaffing van de slavernij overheerst. Maar met de afschaffing van de slavernij kwam geen eind aan de exploitatie van mensen.
Het tweede thema bestaat uit de vestiging van de contractarbeiders als boeren. In die periode hebben de Hindostanen de rijstcultuur ontwikkeld en tot nationaal gerecht gemaakt. Daarnaast hebben zij een eigen gemeenschap ontwikkeld en een cultuur geproduceerd die nu als erfgoed wordt beschouwd. Het begrip erfgoed doet denken aan een ‘erfenis’, iets dat is afgerond en overgedragen. Maar bij ‘cultureel erfgoed’ is een andere interpretatie mogelijk, namelijk dat een product uit het verleden weliswaar is afgerond, maar door continu gebruik is aangepast aan hedendaagse omstandigheden en nog steeds in gebruik is. Voorbeelden zijn rituelen en dansvormen. Die aangepaste erfenis is niet alleen terug te vinden in Suriname, maar ook in de openbare ruimte van de Nederlandse steden. Het bestaat vooral uit een groepscultuur in de vorm van Hindostaanse scholen, tempels, moskeeën, festivals, muziek, dans en dergelijke. Vooral in de muziek, dans, geschiedbeelden en herinneringen is de koloniale ervaring neergeslagen, met name het verlies van een thuisland, verdriet, offers en de pijn uit het verleden. Maar deze erfenis is door de Nederlandse media, culturele instellingen, wetenschap en politiek nauwelijks gezien of gehoord.
In het publieke debat beweren Nederlandse wetenschappers en journalisten vaak dat Surinaamse en zelfs Nederlandse Hindostanen een gesloten groep vormen. Dat is een opmerkelijk standpunt. In het geheel van een grote of middelgrote Nederlandse stad zijn Hindostanen een kleine groep, zelfs zo klein dat zij zich niet kunnen afzonderen. De participatie in het onderwijs, de gezondheidszorg en de arbeidsmarkt, de menging in de woonomgeving, en het winkelgedrag bijvoorbeeld maken duidelijk dat Hindostanen zich niet kunnen afsluiten, zelfs als zij dat zouden willen. De smaken en leefstijlen (muziek, kleding, vakanties, mode, eten, taal, humor, zelfs mimiek) zijn sterk vernederlandst. Ook de taakverdeling tussen mannen en vrouwen komt nu in grote mate overeen met die in het westerse gezin. Naast deze culturele ontwikkeling valt op dat steeds meer jonge Hindostanen autochtoon Nederlandse partners kiezen. Hoe gesloten kunnen Hindostanen dan wel zijn? Het komt ons eerder voor dat de Nederlandse ‘waarnemers’ weinig belangstelling hebben voor het verleden en heden van Hindostanen en hen al te makkelijk wegzetten als een ‘gesloten groep’.
Het derde thema is de positie van jongere Hindostanen in Nederland. De verbinding met het koloniale verleden zoals dat tot uiting komt in het cultureel erfgoed raakt in het bijzonder deze generatie. Discussies over het koloniaal verleden stellen hen teleur, want in dat debat komen zij nauwelijks voor, terwijl het bewustzijn groeit dat hun voorouders een onlosmakelijk onderdeel zijn geweest van de Nederlandse geschiedenis. Vooral de offers die hun voorouders gebracht hebben, de bejegening op de plantages en daarna, en het verdriet dat tot uiting komt in liederen en verhalen, benadrukken dat zij een ontheemde gemeenschap vormen, maar desondanks een respectabele geschiedenis hebben. Dat voedt de behoefte aan cultureel samenzijn. Hoewel de verdere ontwikkeling van het cultureel erfgoed in wisselwerking met de diasporalanden Suriname en India plaatsvindt, beschouwen jonge Hindostanen zichzelf vooral als een Nederlandse groep wier identiteit primair hier wordt gevormd.
Hindostanen worden alom erkend als een etnische groep die met behoud van de eigen identiteit succesvol en geruisloos is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Zo waarderen Hindostanen zichzelf ook: als mensen die zich vanuit een achterstandspositie hebben opgewerkt tot respectabele burgers. Dit historisch resultaat wordt erkend, al is het vooruitgangsgeloof overdreven en is er weinig ruimte voor de erkenning van de offers die hun voorouders hebben moeten opbrengen. Hindostanen vormen een goed opgeleide en braaf geïntegreerde groep. Het zou best kunnen dat juist door een bescheiden opstelling de groep minder is opgevallen. Maar dat argument zou kunnen gelden voor steden waar relatief weinig Hindostanen wonen. Opvallend is dat zelfs in Den Haag, waar Hindostanen de grootste etnische groep vormen, er een gebrek is aan bestuurlijke en media-aandacht voor deze groep. Ook in Den Haag zijn zij helemaal niet of slechts zijdelings betrokken bij het denken over het koloniale verleden. Dat kan niet meer liggen aan de grootte en de verworvenheden van deze bevolkingsgroep. In de titel van het boek klinkt naast een verwijt ook verwondering door: hoe komt het dat een geslaagde etnische groep na anderhalve eeuw in deel te hebben uitgemaakt van het Nederlandse rijk nog ongehoord en ongezien is? Is de veronachtzaming een vorm van blindheid, zoals we in de inleiding van het boek schetsen? Sinds het verschijnen van zijn eerste studie naar Brits-Indiërs in Suriname door pater De Klerk in 1941 hebben hij en andere onderzoekers studies verricht over Hindostanen. De miskenning van Hindostanen is dus niet te wijten aan een gebrek aan informatie. De belangstelling voor Suriname was er wel, maar zoals gezegd is die vooral gericht op één specifieke groep, de Afro-Surinaamse bevolkingsgroep. Andere etnische groepen, zoals Chinezen, Hindostanen en Javanen, komen relatief weinig aan bod.
Wij zullen ons niet wagen aan een verklaring waarom wetenschap, media, onderwijs en politiek weinig belangstelling hebben getoond voor Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Dit boek heeft als doel gehad om zowel de prestaties van Hindostaanse groep als de veronachtzaming daarvan in beeld te brengen. In de afgelopen halve eeuw is het historisch bewustzijn van huidige generaties Hindostanen sterker geworden. Dat maakt dat zij steeds nadrukkelijker de eigen identiteit en de verbinding met de Nederlandse kolonisator leggen. Het eerste element, de versterking van de eigen identiteit via etnische groepsvorming en transnationale gemeenschappen, is geen probleem gebleken. Het behoud van de eigen culturele identiteit kon moeiteloos samengaan met integratie in Nederland. Maar het tweede element, het toegenomen historisch bewustzijn, is nu problematisch aan het worden. Hindostaanse jongeren zijn zich bewust van hun verleden als nazaten van contractarbeiders die lange tijd de koloniale exploitatie hebben mogelijk gemaakt en die simultaan hebben ondergaan. Daar vragen zij erkenning voor, het is een generatie die klopt op de deur van de koloniale geschiedenis. Zij wil gehoord en gezien worden.
Deze voorpublicatie is een bewerking van het inleidend hoofdstuk en het slothoofdstuk van Ongezien. Ongehoord. Hindostanen in de Nederlandse koloniale geschiedenis, van Jaswina Elahi en Ruben Gowricharn (Uitgeverij Walburg Pers, mei 2023). Dit jaar is het 150 jaar geleden dat de eerste Indiase immigranten voet zetten op Surinaamse grond. Het hele jaar worden daarom activiteiten georganiseerd in het teken van de Aparwasi Divas, de immigratiedag op 5 juni.
Dit stuk roept een paar vragen bij mij op.
Willen Hindustanen liever als een aparte groep gezien or erkend worden binnen de Surinaamse immigrantengemeenschapen?
En zo ja, waarom is dat zo?
Zien ze zichzelf als meer respectabel dan de rest van die groep en zoja, waarom dan?
Hebben de hindustaanse contractarbeiders in Suriname een zwaarder bestaan geleid dan vergelijkbare arbeiders die in India bleven?
En zoja, op welke wijze was dit dan zwaarder?
WAAROM WIJ NIET ZICHTBAAR ZIJN…
MINDERWAARDIGHEIDS COMPLEX?
VAN KLEUR EN VAN ONTWIKKELING?
WE ZIJN ALTIJD BEZIG DE ANDER DIE OP LIJKEN NEER TE HALEN.
IK KAN HET WETEN
WIJ PRODUCEREN AL 73 JAAR ONZE BHAROS PRODUCTEN
DE BEKENDSTE IS BHAROS PINDAKAAS
ELKE MAAND WORDT IK GEDISCRIMINEERD
DOOR MIJN EIGEN MENSEN.
DAT IS VOOR MIJ EEN TEKEN DAT IK NIET OP DE VOORGROND MIJ ZELF WIL LATEN ZIEN..
MAAR IK HEB DE GEZONDSTE PRODUCTEN —(WEL EEN BEETJE AAN DE PRIJZIGE KANT)
1 STE PRIJS GEWONNEN IN EINDHOVEN MET ONZE PEPER
ETC