Bezweet en mezelf dwingend tot beleefdheid vraag ik of de plek vrij is. Geïrriteerd wordt de plastictas weggehaald. Ruimte. Ik plof neer, m’n tas onhandig tussen de benen plaatsend. De metro stuift weg. Ik kijk naar buiten, maar zie alleen de weerkaatsing van matte, bleke gezichten. God wat een lelijkheid. Plus: het stinkt naar oude geit. Waarom stinkt het om acht uur ’s ochtend naar oude geit in de metro? Zou het de buurvrouw naast me zijn? Zo onopvallend mogelijk werp ik een blik op de buurvrouw die haar ellebogen in m’n zij priemt. Zij leest de Spits. Een playboy’achtige reportage over ene Nicolette huppeldepup. Naast mij twee tienermeisjes met oordopjes die onophoudelijk kakelen in hun mobieltjes. Hun oorbellen flikkeren in het TL-licht. De metro stopt. Nieuwe hordes dringen druk en rumoerig naar binnen. Een zware lucht van een ondefinieerbaar parfum teistert mijn neusgaten. Ik kijk om. Een dame van halverwege de dertig met opgestoken haar blikt verwaand omhoog. Normaal gesproken houd ik van bekakte dames met zware parfum, maar deze vervult me met louter ergernis. Ik probeer me te ontspannen. Doe m’n ogen dicht en laat de geluiden bijna masochistisch op me inwerken. Waarom accepteert iedereen deze herrie en viezigheid in de vroege ochtend? Ik kijk om. Achter me zitten vier, zo te zien Antilliaanse jongens. Ze communiceren met kreten, duimen, wenkbrauwen en vage halfzinnen. Op hun dreads koptelefoons. Het geluid van een door elkaar zoekend ritme van muziek maakt de kakofonie compleet.
Nieuwe halte. Lading mensen stapt uit. De plek tegenover me komt vrij. Ik strek opgelucht de benen. Voel me bijna gelukkig. De metro stuift verder. Na enige seconden komt een vrouw met een krijsende baby in haar armen tegenover me zitten. Haar kinderwagen verspert de doorgang. Ik vervloek de ochtend. Alles is wanstaltig. Opnieuw een stop. Het is donker onder de grond. Ik houd m’n ogen langdurig gesloten.
Pas als het daglicht doordringt knipper ik m’n ogen open. Schuin tegenover me, in de andere coupé, zit een meisje. Ze is een jaar of vijfentwintig. Ze leest. Ze is schokkend kalm. Sereen bijna. Wat leest ze? Haar witte hoofddoek is zacht en zorgvuldig om haar gezicht gewikkeld. Diepdonkere ogen. Een mond zo vol dat alle geluiden onmiddellijk verdampen. Ze lijkt volledig in haarzelf teruggetrokken. Ze stoort zich aan niets. Ik kan m’n ogen niet van haar afhouden. Ze leest. Wat leest ze? Na enige inspanning ontwaar ik de koran. Ze leest goddelijke regels… ze leest… een plotselinge intieme nieuwsgierigheid grijpt me naar de strot. Wie is dit meisje? Wie is zij dat ze zich kan concentreren in deze chaos? M’n blik blijft vastgenageld aan dit kalme, reine oerwezen dat zich volledig lijkt te kunnen onttrekken aan al het lelijke, modernistische geraas en rumoer dat haar omringt. Zij leest en zij overwint de tijd. Haar geest overwint de tijdgeest.
En ik? Ik kan alleen maar naar haar kijken, versteend kijken.
Dan stapt ze uit. Ik krimp ineen. Van spijt.
Begrijp ik Benzakour goed? Heeft hij respect voor een bepaalde vorm van traditie die misschien niet meer de zijne is maar wel hij wel veel waardering voor op kan brengen? Zo ja, waarom wordt dit pas duidelijk in de hectiek van alledag?
Mooie tekst. Maar waarom krimpt B. ineen van spijt? Omdat hij beseft dat hij een verkeerd beeld had van deze moslima?
een mooi pakkend stukje opnieuw van benzakour. Ik denk dat benzakour ineen krimpt van spijt omdat hij deze dame niet heeft aangesproken?? Misschien dat benzakour hierover zelf duidelijkheid kan geven…. mysterieus…?
Mooi stuk, al zou je er bijna onrustig van worden.
Ik vraag me af, wat de schrijver zelf doet of niet doet om zijn eigen grondhouding incl. rust binen en buiten te ankeren, zodat hij niet door de omgeving laat bepalen hoe zijn gemoedsstemming is.
Het meisje aanspreken? Dan had hij een ander plaatje wellicht gekregen, dan de serende oer-rust en ongenaakbaarheid die ze blijkbaar nu deed vermoeden.