Even later drijven we over het water, roerloos, geruisloos, net als de vissen diep onder ons,  alleen het geluid van mijn peddel doorbreekt de stilte.

‘Wat is toch het nut van dit leven?’

Het is aardedonker. Geen sterveling op het water. Dit meer is van ons alleen. Niemand kan het ons  afpakken. Ook niet de sterren die boven ons fonkelen, ook niet de maan die driekwart licht aan ons schenkt. Als ze opzij kijkt krijgt haar wit gelaat een serene, droevige uitdrukking. Ik zie haar lange wimpers in de slagschaduw van maanlicht. Ze is een engel.

‘Het nut van dit leven is het nut die je er zelf aan geeft’, antwoord ik luchtig.

Ze zucht, ze zwijgt. Ik weet dat ze geen genoegen neemt met dit antwoord.

Ze heeft Anna Karenina, haar lievelingsboek, al gelezen toen ze dertien was. Daarna volgde de hele Russische bibliotheek, Gogol, Tjechov, ze kent ze allemaal. Ze is nu bezig met Neruda, ze wil tien van zijn gedichten uit het hoofd kennen. Ze is pas 22 en haar hoofd tuimelt van de gedachten en verhalen.

‘Weet je, als ik de Bergrede lees voel ik me verwant met Jezus, en geloof ik in wonderen en engelen, lees ik over Mohammed denk ik wat zijn die Christenen en Joden toch afgedwaald, lees ik Nietzsche weet ik zeker dat God in onszelf zit, lees ik Karel van het Reve vind ik heel die Schepper een belachelijk sujet, lees ik zijn broer dan moet ik haast huilen om een Mariabeeldje, lees ik Tolstoi dan denk ik dat alle kwaad begonnen is met de uitvinding van God, lees ik de brieven van Augustinus…

‘Ssssst…’, zeg ik, ‘kijk, daar is een kolonie.’

Plotseling stijgt een enorm gekras en gefluit op. We zijn gespot. Ontsteld en in grote paniek stuiven de futen alle kanten op. Het riet komt tot leven. Het is griezelig. Ik pak m’n lantaarn en schijn op ze. Ik zie de schrik en huiver in hun kraaloogjes. Ze voelen zich naakt. Als we ze gepasseerd zijn, hullen ze zich weer in een deken van stilte. Alsof ze nooit hebben bestaan.

‘Als God bestaat dan heeft ie goed gefaald. Er is geen vrede op aarde.’

Het zit me dwars dat de futen haar niks hebben gedaan. Ze zit in een cocon, zoals vaker de laatste tijd.

Ik zeg: ‘Die vrede moet je zelf maken, schat. In je eigen, particuliere kosmos.’

Terwijl ik deze woorden uitspreek, weet ik dat het een cliché is. Ze komt uit een gelovig nest, gedrild in Kabul, ze heeft de Taliban van dichtbij meegemaakt, haar oom in zijn eigen darmen zien kronkelen.

‘Moet je eens zien hoe prachtig de maan in het water reflecteert, net een spiegel’, zeg ik er gauw achteraan.

‘Onze planeet is een hel. Elke dag sterven duizenden mensen van ellende en honger. Niemand is meer te vertrouwen en de natuur loopt op haar laatste benen. En jij zit op futen te schijnen met je lantaarn.’

We schuiven langs prachtige villa’s en boerderijen waarachter uitgestrekte weilanden liggen. Ergens in deze weilanden kruipt een worm door de modder. Die worm heeft geen Tolstoi gelezen en toch is hij gelukkiger dan dit beeldschone kind hier in mijn kano.

‘Wat is jouw alternatief dan?’, reageer ik gepikeerd. De hele dag tobben en ongelukkig zitten wezen, nee dat is verheffend..’

Ze zwijgt een poos, dan zegt ze: ‘Misschien is dit alles één grote droom, een nachtmerrie. Misschien moeten we met z’n allen nog wakker worden en zien we pas dan de werkelijkheid..’

Bij haar weet ik nooit of het citaten zijn uit een boek.

‘En wie droomt ons dan?’

‘Daar ben ik nog niet achter…’

‘God?’

‘Dan is hij wel dol op lang uitslapen…’

Ze steekt een sigaret aan en reikt die aan mij en steekt er een voor zichzelf op.

‘Heb jij ooit een snippertje geluk gevoeld?’, vraag ik terwijl ik rook uitblaas.

‘Ik weet niet wat geluk is…’

Ik weet niet of ik haar nu moet omhelzen of gewoon moet door peddelen. Aarzelend peddel ik door, steeds dieper het meer op, dieper en dieper, naar het einde van de nacht…

benzikavierk

Mohammed Benzakour

Schrijver en columnist

Mohammed Benzakour (Marokko, 1972) is schrijver en socioloog. Zijn nieuwste boek is ‘De reus uit de Rif’ (2024). Eerder schreef …
Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.