Na maanden weer eens door de binnenstad lopen voelt onwerkelijk. De etalages zijn nog even schreeuwerig. Uitverkoop. Nu of nooit. Sommige dingen veranderen niet.
Nog niet.
Dichter bij de Dam zie ik steeds meer bordjes, geschiedenis van onrecht in slogans gevat. Maskers. Vuisten. Pijn. Liefde.
We zijn met duizenden. Een minuut lang is het stil. Naast mij staat een stel. Hij wit, zij zwart. Ze leunen op elkaar.
Zijn stem is sterk, maar Akwasi is moe. Moe, moe, moe. Met hem vele anderen. ’s Avonds vertelt ie het ook op tv. Met geduld. Weer, weer, en weer. Met hem vele anderen.
Misschien dat er dan eens geluisterd wordt.
‘Nou, als dit mag, dan moet Lowlands ook kunnen.’ Twee jongens lopen geïrriteerd door de massa. Ze belichamen de afstand waar het echt over gaat.
In plaats daarvan berichten media achteraf vooral over meters, politici slaan gretig anderhalf slaatje. Weer, weer en weer.
Op weg naar de halte voert dorst me een klein supermarktje in, verrast spits ik mijn oren. Ik hoor niet de gebruikelijke vrolijke riedels, de toon in deze winkel is anders.
‘I don’t wanna die, I don’t wanna die.’
Twee meisjes lopen binnen en lachen naar de jongen achter de kassa. Vrienden.
‘Mag je hier je eigen nummers draaien?’
‘Ja.’
‘Cool!’
De jongen is zwart. Vandaag luisteren we zijn muziek. Hopelijk elke dag meer en meer.
In de tram naar huis zit ik zo ver mogelijk achterin, voel mijn klamme rug door de leuning, vraag me af of er virusjes over mijn huid en kleren zweven.
Ik trek mijn masker nog maar eens omhoog, besef dat ik beter niet mijn gezicht aanraak, zet mijn telefoon tegen mijn oor.
Ze neemt op.
‘Hey yemma, salaam. Heeft u die spinazie echt nodig, of kan ik het een andere keer halen? Anders kom ik liever meteen naar huis om te douchen.’
Dit artikel verscheen op Wij blijven hier.