Voor onze kerstviering kwamen zo’n twintig meisjes uit verschillende Twentse parochies samen, waarbij zich nog enkele jongens voegde. Naast enkele bekende kerstliederen hadden we een zogenaamde sogitho gekozen, een zevende-eeuws ‘dialooggedicht’ waarin de aartsengel Gabriel en Maria een lang gesprek hebben over de menswording van Gods Zoon. De inleidende strofen en het slot werden door het koor in klassiek Syrisch gezongen, terwijl een zangeres en zanger respectievelijk Maria en Gabriel uitbeeldden en hun strofes in hedendaags Turoyo spraken. De zang (groten¬deels begeleid met synthesizer en oud) was ronduit prachtig.
Terwijl ik naar al deze jonge vrouwen luisterde, moest ik denken aan wat Jacob van Sarug rond het jaar 500 over mijn grote vriend Efrem de Syriër (ca. 300-373) schrijft, die als eerste in de kerk vrouwenkoren introduceerde:
Door u werden onze zusters gesterkt om God te prijzen,
want vrouwen was het in de kerk niet toegestaan om te spreken.
De gesloten mond van de dochters van Eva hebt u door uw leer geopend
en zie: de bijeenkomsten van de geprezen kerk weergalmen met hun stemmen!
Een nieuw schouwspel: vrouwen die de verkondiging doen weerklinken
en zie: in de samenkomsten worden zij leraressen genoemd!
Uw leer staat in het teken van een totaal nieuwe wereld,
want daar, in het Koninkrijk, zijn mannen en vrouw gelijkwaardig.
U hebt zich grote moeite getroost om twee harpen te maken voor de twee groepen;
u hebt mannen en vrouwen samen waardig geacht om God te prijzen.
Terwijl jongens als misdienaars van kindsbeen af de zondagse eucharistieviering achter de gordijnen van de altaarruimte meemaken en al heel vroeg bepaalde voorbeden en antwoorden leren zingen, vormen meisjes en jonge vrouwen een koor dat buiten de altaarruimte allerlei vaste en wisselende gezangen uitvoert. Zonder de vrouwenkoren zou de liturgische viering erg pover uitvallen, want als het op samenzang aankomt maken de mannen er meestal een potje van.
Ik ben net bezig wat over de gender verhalen van de Suryoye te schrijven en daarbij dringt zich voortdurend het beeld aan mij op van een door oudere mannen overheerste en verlamde gemeenschap, die zonder de vrouwen als een kaartenhuis in elkaar zou zakken. Toen ik met de Suryoye begon te werken, waarschuwden bepaalde kennissen me wel eens voor één van hun grote onhebbelijkheden waarvoor we in het Nederlandse de veelzeggende uitdrukking ‘stank voor dank’ hebben – een bijna gewetenloos profiteren van anderen, dat in de relatie tussen mannen en vrouwen vaak genoeg naar boven komt, ook in de kerk. Prachtige zang van jonge vrouwen die zich daarvoor grote inspanning getroosten en – schrijnend spiegelbeeld – mannen die de wil niet hebben om zelfs maar op één toonhoogte samen te zingen, maar wel overal te pas en (vooral) te onpas de toon menen te moeten aangeven.
Efrem zou er zeker iets over te zeggen hebben. Maar of de Syrisch Orthodoxe Kerk op dit punt van de grootste Syrische dichter een nieuwe visie en praktijk wil leren, is voor mij vooralsnog een open vraag.
Kees den Biesen maakt deel uit van het W!J-onderzoeksteam.