Sinds het bestaan van het mensenhart heerst er liefdesverdriet en plengt het hart zeeën van tranen. Tranen worden aangemaakt door klieren in de ogen, maar is het weleens voorgekomen dat een mensenoog de oorzaak vormde voor alle geplengde tranen? Vanwege het buitenissige en ongelooflijke karakter van deze geschiedenis zijn het land en tijdsgewricht waarin het zich afspeelt van ondergeschikt belang en blijven om die reden onvermeld.
Als afstammeling van een geslacht dat vanouds bekendstond om zijn goedmoedig en fijnbesnaard karakter gaf Fadil er in zijn prille jeugd al blijk van deze familie-eigenschap geërfd te hebben; een eigenschap die sterker op de voorgrond trad naarmate hij ouder werd.
Fadil was op raadselachtige wijze een aantrekkelijke jongeling. Met zijn hoge jukbeenderen en lange gewelfde kaaklijn, omlijst door een weelderige bos zwarte krullen die hij met bloemenpommade insmeerde, oogde hij van adellijke afkomst. Maar tegenover deze edele trekken stond ook iets minder voornaams: de spitse neus en langgerekte oren deden denken aan een vos terwijl de zwart omrande ogen en de dikke doorloopwenkbrauw, die als een zware brug over zijn oogpartij stond gebogen, aan een sombere raaf herinnerden. Was het deze duistere, bijna sibillijnse tweeslachtigheid die later zo fataal de aandacht zou trekken van de meisjes?
Wat je ook van Fadils uiterlijk mocht vinden, hij was bovenal een zachtaardige jongen die niet van ruwe zaken hield. Een potje hondenjacht of een knokpartij, geliefde bezigheden van zijn klasgenoten, ging hij steevast uit de weg. De wekelijkse geiten- en kippenmarkt vermeed hij omdat de aanblik van bloed en messen hem misselijk maakte; nee, een vegetariër was hij niet, maar liever speelde hij met geiten dan dat hij ze opat.
Op school was hij beslist geen voorbeeldige leerling, maar dat had weinig te maken met zijn geestelijke vermogens. Te vaak verscheen hij domweg niet op school, en als hij wel kwam opdagen was dat gerust een uur na de gong. Niet omdat hij zich had verslapen maar omdat hij onderweg was blijven hangen bij een kreupele hond die hij te eten gaf, of omdat hij op het maïsveld had liggen turen naar wolken met vreemde, grillige dierenfiguurtjes erin, of omdat hij alle impalalelies die hij tegenkwam even moest besnuffelen, of omdat hij een hele ochtend had staan koekeloeren naar een nest pasgeboren jonkies waar moeder en vader vogel onvermoeibaar af en aan vlogen met wormpjes en besjes in de bek. Als hij dan tegen het einde van de ochtend bedeesd het klaslokaal binnenwandelde en alle klasgenoten naar hem omkeken, ging hij zitten, pakte pen en papier en begon ijverig mee te schrijven.
Maar deze ijver duurde nooit lang, want al snel dwarrelden zijn ogen als vlindertjes in het rond tot ze wegglipten uit een van de vensterramen voor een reis langs graslanden waarboven zwaluwen als pijlen heen en weer schoten; zijn ogen fladderden langs de wolken die als lammeren over de bergkammen schoven, langs meisjes op stoffige landweggetjes, hij dagdroomde bij de ezels met hoge hooibalen, bij de meikevers die in het zonlicht baadden, de cactussen die hun bloesems als regenvuur uitspoten…
Dan schrok Fadil plotseling wakker van de harde gong. Of het was de leraar die hem toebeet: ‘Hé Fadil, wat zit je toch weer te suffen!’

Ja Fadil was een dromer, maar, een dromer aan wie niemand werkelijk aanstoot nam, zelfs niet de strengste leraren. Hoe dat kwam wist niemand. Vermoedelijk omdat zijn dromerigheid zo haarfijn resoneerde met de snaren van het leven, vermoedelijk omdat hij zo wonderlijk innemend naar je kon turen met die donkere kijkers waar een zee aan geheimen achter leek te schuilen.
Fadil bereikte zijn zeventiende levensjaar. Er verscheen een zachte baard op zijn kaken en zijn stem werd zwaarder. Parallel hieraan verplaatste zijn interesse voor al wat bloeit en ademt zich naar de bron: de vrouw. In dit schepsel, dit schone wezen met dat tere, geheimzinnige hart, in haar ontdekte Fadil het sublieme van de natuur, de kroon van de schepping. De winkelmeisjes, de waterputtende meisjes, de marktmeisjes, de meisjes die de schapen hoedden, de meisjes die men nooit zag lopen of hoorde praten, de meisjes die hun maagdelijkheid als een parel droegen, al deze meisjes lokten zijn speciale aandacht; harten ontsloten zich even spontaan voor hem als bloemen voor de zon. Hoe? Dat wist niemand. Als Fadil zo’n schepsel naliep, haar aanschouwde, haar zweetgeur, hoe licht ook, opsnoof, vervolgens een woord tot haar richtte, zijn stem, zijn merkwaardige blik, zijn woorden, het riep onmiddellijk een energie in haar op, een vreemdsoortige opwinding die binnen de kortste keren bloemen op haar pad deed regenen.
Fadil werd ouder en gedrevener. Zijn lange lijst van romances toonde een verrukkelijke keur aan smaken en gezindten. Er waren meisjes bij die aanvankelijk weigerden zich naakt te vertonen en verwonderd schenen dat dat erbij hoorde, andere sloegen de nagels in zijn rug en beten in zijn schouder. Of ze lagen met de mond open en weenden, of ze lachten en klaagden in de sterrenfonkelende nacht boven het grasland. Eén had luid om vergeving gebeden terwijl ze zich gaf. Hijgend op het hoogtepunt prevelde ze nog een gebed en ze zou de rest van haar leven doorbrengen op het bidkleedje. Bij een ander, een oudere gefortuneerde weduwe die al jaren geen man meer had ontvangen, bleek na afloop het laken roodgevlekt; voor dit ‘geschenk’ bedankte ze hem met goudstukken en drie zwarte parels.
De lijst kende geen einde. Er waren jonge, koele dames bij, die vóór ze Fadil hadden ontmoet hun maagdelijkheid droegen als een relikwie; er waren dochters van notabelen, die aan vrienden de gunst van één enkele minuut hadden geweigerd, maar die in Fadils armen hun weerstand zagen smelten als boter tussen de vingers; er waren, natuurlijk, ook de eenvoudige meisjes, zoals de dochters van de landarbeiders en molenaars, tot alles bereid en voor wie niets te dol was.
Zijn schatten zocht en vond hij overal waar het hem uitkwam, op klaarlichte dag of in de avond, op de stoffenmarkt, op trouwfeesten, bij de waterput, gewoon langs de weg, en dikwijls, opvallend genoeg, op momenten dat het licht regende of op het punt stond te gaan regenen; Fadil wist dat op zulke grauwe momenten over het vrouwenhart een laagje droefenis komt en dat het daarom des te ontvankelijker is voor een snippertje zonneschijn. Een wenk, een lach, een kwinkslag, soms een gedicht of een zacht lied dat hij zong met een timbre en een snik in de stem, en Fadil griste als een goochelaar de sleutel die in hun hart lag opgeborgen. Als hij dan ergens achter een omheining of een dichte struik de knopen losmaakte, de hals kuste, dan hoefde hij maar de sleutel om te draaien en de poort tot de tuin opende zich in al haar glorie.
Werd Fadil ook verliefd? Nee. Nooit zou hij zich in de vrouw verliezen, nooit. Dat kon ook niet want Fadil had zich nietsvermoedend laten ketenen door zijn nietsontziende veroveringszucht. De enige meisjes die hem interesseerden waren nieuwe meisjes. Vruchten met geuren en smaken die hij nog niet had geproefd. Zodat bij het krieken van de dag, als hij de lakens van zich afwierp, het meisje maar al te vaak met een melancholiek hart achterbleef, in het diepste besef Fadil nooit meer terug te zien.
En inderdaad, een vrouw voelt dit altijd haarfijn aan: Fadil komt niet meer terug. Waarom zou hij ook? De linie was doorbroken, de vrucht was geplukt, het sap geproefd. Hij moest dóór, de wereld duizelt van de vruchten! Dit onverzadigde, geslepen bestaan zou Fadils verdere leven beheersen. Steeds sterker raakte hij geobsedeerd door z’n eigen successen. De jacht was allang niet meer een spel om het plezier, het werd een ambacht, nee, meer dan dat, het werd zijn manna, zijn ademtocht; een noodzakelijke levensbehoefte. Zonder de jacht, zonder het winnen van trofeeën, had zijn bestaat alle zin verloren.

Vrienden had Fadil niet. Vriendschap had niet zijn belangstelling, die leverde hem niet de genoegdoening op die hij wilde. En natuurlijk wisten de mensen in zijn omgeving maar al te goed van zijn tomeloze gedonderjaag.
Men schudde meewarig het hoofd, men vond het zonde dat hij zijn duvelse talent niet ‘verzilverde’. Daar bedoelden men mee: trouwen. Trouwen met een schone vrouw uit een goed milieu. Zo’n verbintenis zou immers zijn onverzadigbare honger stillen en zijn toekomst veiligstellen, want ja, ook Fadil werd geteisterd door de tand des tijds, zeker als er nog kroost aan te pas zou komen. Maar Fadil, en dat was wat de mensen niet begrepen, Fadil was niet geboren voor het huwelijk, voor de eeuwige verbintenis.
Fadil was een woestijnvlinder, fladderend van de ene bloem naar de andere, op geen blad streek hij langer neer dan een nacht. Fadil vond dat élke vrouw recht had op zijn minnekozen. ‘Wie één vrouw liefheeft, is onrechtvaardig tegenover alle andere vrouwen,’ zei hij meer dan eens.
En zo verstreken de jaren. De jaren van overvloed. Fadil boekte succes na succes maar tevreden was hij niet. De verveling begon langzaam toe te slaan. De mooiste en begeerlijkste meisjes konden hem steeds minder de blijvende genoegdoening of, zeg maar, het geluksgevoel, al duurde dat maar enkele uren, verschaffen waarvan hij wist dat het bestond maar dat hij sedert zijn kinderjaren, toen hij zich nog liet bedwelmen door de leliegeuren, niet meer had geproefd. Het gemak waarmee hij de meisjes in zijn armen lokte, de koele, ambachtelijke routine, het ging hem hoe langer hoe meer tegenstaan. Het verveelde hem. Maar wat moest hij nu?
Na weer zo’n avond met een ontluikende jongedame in z’n armen, keerde hij deze na gedane zaken snel de rug toe en besloot het roer om te gooien. Hij had er geen lol meer aan. Wilde hij zijn kunst – ja zo zag hij het, een kunst – nog lange tijd uitoefenen, dan moest hij gezwind op zoek naar iets nieuws, een nieuwe koers, een aanpak die de uitdaging en daarmee de voldoening hoe dan ook kon vergroten. Uiteindelijk dokterde hij een simpele formule uit: het verleidingsspel moest voorzien worden van hindernissen.
Beknotting en begrenzing. Immers alleen in de begrenzing, in het gebrek, kon die heerlijke oude geestdriftige opwinding weer opvlammen. Dat betekende dat Fadil zijn talent bewust moest gaan inperken, letterlijk muilkorven, wat erop neerkwam dat hij ervan afzag nog langer gebruik te maken van de twee instrumenten die hem zo succesvol maakten: taal en stem. Woordeloos en stemloos zou hij voortaan trachten het hart te kneden. Hij zou alleen nog maar kijken. Hij dacht: als Medusa de mensen met haar ogen kon doen verstenen, waarom zou het omgekeerde niet mogelijk zijn: verweken. Een koud, hard lijf middels een blik verzachten tot een warme, eetbare substantie. Dat moest toch mogelijk zijn?
In alle ijver toog Fadil aan het werk. Dag in dag uit stond Fadil voor de spiegel en vervolmaakte steeds feller zijn brandpunt, koortsachtig kneedde hij zijn gezichtsuitdrukking en scherpte hij zijn blik. Lichaam en geest wendde hij aan, warmte en energie, alles benutte hij voor die ene verschroeiende blik. Hij trainde zich erin om met één oogopslag, met één indringende, welgemikte vuurpijl het hart te doorboren, zoals een loep het zonlicht bundelt tot één hete straal die het hooi in vlam zet. Natuurlijk vereiste dit opperste concentratie, een stille, nietsontziende kracht vanuit het diepste van het wezen. Iedere dag parelde het zweet als zilverdropjes op zijn voorhoofd, tot die ene ochtend aanbrak dat hij de vonk precies in het midden van de pupil van elk van zijn ravenzwarte ogen zag oplichten en een dunne, lange barst de spiegel in tweeën scheurde. Met een siddering stelde Fadil vast: geen mens kan deze blik nog weerstaan! Misschien zelfs ik niet! Snel wendde hij z’n hoofd af.

De volgende dag reeds gebeurde er iets buitengewoons. Het was warm en Fadil besloot een duik te nemen in de plas bij de lage heuvels. Onderweg zag hij twee meisjes onder een boom staan, druk kwebbelend en lachend. Zachtjes trad hij naderbij. Hij nam ze op, keek naar ze met die karakteristieke geloken blik in die zwart omrande ogen. Met de zinderende focus zoals die die de dag tevoren de spiegel brak, plantte hij z’n blik afwisselend in de rug van beide meisjes, alsof hij nog niet wist welk van de twee hij buit zou maken – en misschien wel beide. Zo bleef hij roerloos staan. Het zwemmen was hij vergeten.
Toen de twee meisjes iets warms op hun rug voelden kolken en zich omdraaiden, zagen ze hoe zijn fonkelende blik zich als een bliksemschicht in hun ogen priemde. Als twee pilaren bleven ze een ogenblik in shock staan. Even later lagen er twee weke pruimen in zijn armen; hij hoefde ze slechts te ontdoen van hun schil.
En daarna ging het snel, de arme meisjes vielen als trosjes voor zijn voeten en als druifjes knapten ze open. Eén korte hevige flits en het jonge hart fladderde als een opgewonden vogeltje dat nooit meer rust zou vinden. Eén gerichte oogopslag en het hart leek getroffen door een dreun. Zelfs de jongste maagden wier hartstocht nog opgesloten lag in de diepste kerkers van hun hart, lieten zich na één aanblik in zijn armen vallen. Hun lichamen leken anjers die zich in de nacht openen en mimosa’s die sterven bij aanraking.
Om het inslaan van zijn bliksem grondiger te beproeven reisde Fadil af naar de grote stad en bezocht de welgestelde wijken met hun deftige, stoïcijnse juffertjes. Sluipend als een roofdier speurde hij langs boetiekjes en bloemenwinkels. Een ogenblik maar hoefden zijn pupillen die van
het prooidier te doorboren, een ogenblik maar, en dan wendde Fadil zijn gezicht af. Geduldig wachtte hij af, zoals een pofadder de werking van het gif afwacht. Even later stond het juffertje voor hem, vertwijfeld, smekend, klaar voor de dood.
En zo heerste Fadil als een brute magiër, als een kwaadaardige poppenspeler die zijn poppen dirigeert en manipuleert zoals het hem goeddunkt. Dit verdrijf bood hem lange tijd genot en verstrooiing, tot de dag was aangebroken dat opnieuw het gezelschap van vrouwen op z’n borst begon te drukken. Toen hij op een koude herfstochtend wakker werd en merkte hoe het meisje, een kind nog, tegen zijn borst opgekruld lag als een poesje dat na lange tijd haar nestje weer had teruggevonden, voelde hij een vage walging opkomen. Hij rook haar adem en wendde zijn hoofd af. De weelderige haren die hij de avond ervoor nog bezongen had als ‘engelenlokken’ en waarin hij zijn spitse neus had gestoken om de ‘nectar op te snuiven’ zaten hem nu slechts als een bos droge stro in de weg.
En steeds vaker, als de eerste zonnestraal in de kamer viel en hij met de ogen knipperde, wond hij zich erover op dat er weer een dag in zijn leven voorbij was gegaan die hem weliswaar genot verschaft had, maar die hem ten slotte achterliet met een leegheid die stilletjes aan z’n ingewanden vrat. Steeds minder kon hij de aanraking van vrouwenvingers verdragen, steeds minder de klanken van hun stemmen, en nog minder die niet-aflatende hunkering in de ogen. Op den duur voelde hij zich een spotgoedkope straatclown die de ene ballon opblies zodra de andere was geknapt, waarbij elke nieuwe ballon precies zo eindigde als de vorige: een kleverig, rimpelig velletje dat kort tevoren nog glans en spanning bezat. Op den duur was er geen vrouw meer die Fadil nog kon bekoren.
Fadil raakte moe, uitgeblust en vooral: hopeloos verveeld. Daar kwam bij dat al die tranendalen hoe langer hoe meer aan hem begonnen te knagen. De smeekbedes, de hysterie, het harengetrek, de betraande brieven – ze lieten hem niet meer onberoerd. Telkens weer diezelfde ontgoocheling en teleurstelling, het zoog het merg uit zijn botten; steeds stierf een stukje van zijn ziel af. Voelde hij zich eerst een straatclown, nu vond hij zichzelf steeds vaker gelijken op een ongelikte struikrover, neen, minder dan een struikrover – een struikrover had nog iets waardigs, die besluipt een huifkar en neemt zijn buit, maar Fadil hield geen sikkepit over aan zijn roofzucht. Hij stal het hart maar bleef met koudlege handen achter. Een nutteloze, sukkelige dief…

Het besef drong diep in hem door: dit kan zo niet langer. Dit moest ophouden. Hij moest een nieuwe bestemming vinden. Om niet als een hoopje smoezelige vuilnis te eindigen begreep Fadil dat hij definitief een streep moest zetten onder deze ziekelijke, allesvernietigende roofzucht. Hij moest een ander, nieuw, vruchtbaar bestaan opbouwen. Hij moest kiezen voor een deugdelijk, verinnerlijkt leven met perspectief, zonder lust en zonder catastrofe. Een bestaan, kortom, van enkelvoudig geluk. Fadil wist dat het bestond. Hij had het met eigen ogen gezien. Hij had erover gelezen. Hij dacht aan de grote geesten die het geluk vonden bij ongeletterde boeren op het platteland, hij dacht aan de rusteloze wereldreizigers die de rust vonden in een onbeduidend dorpje, hij dacht aan beroemde dichters die hun land ontvluchtten en anoniem koffiekoopman werden op een markt in Abessinië, hij dacht aan… koffie! Ja, koffie, dat mooie, zuivere goedje. Dat mysterieuze drankje dat de mens zoveel troost en verlichting biedt. Alle volkeren, Oost en West, overal waar mensenleven rondwaart, daar wordt koffie gedronken.
Koffie biedt rust en behagen en geeft garantie voor een bestendige nering, ja, koffie is het meest gestaalde fundament onder ieders bestaan, dáár moest hij wat mee.
Fadil nam zich voor om diep in dit bruine goedje te duiken en zijn landstreek kennis te laten maken met het beste wat er op het gebied van koffie te halen viel. Al snel kwam hij uit bij de arabicaboon. Hij had deze excellente boon weleens in een kopje geserveerd gekregen bij een rijke weduwe – wat was ook alweer haar naam?
Hij zocht en vond haar. De douairière, inmiddels gelukkig hertrouwd met een knappe generaal, was even verrukt als verward door zijn komst, maar Fadil weigerde iedere sluikse toenadering. Toen ze de vruchteloosheid inzag van haar avances en doorkreeg dat Fadil inderdaad louter kwam voor goede raad, bracht ze hem in contact met een grote koffieleverancier: een ondernemend heerschap dat hem beloofde zorg te dragen voor het transport van deze speciale zaden uit de oostelijke bergstreken van Afrika. Fadil liet zich grondig informeren over de veredeling en de condities die nodig zijn voor een succesvolle verbouw.
Met het kapitaal dat hij in de loop der jaren bij elkaar had bemind liet Fadil een huisje bouwen op het land, schafte zich een ezel en een huifkar aan, kocht een belendend perceel en plantte de koffiezaden in de grond. In alle rust en stilte, veraf van mens en drukte, stond hij elke morgen voor het ochtendgloren op en wanneer hij zo’n excellent zaadje in de grond stopte, snoof hij met volle teugen de zoetwarme aardelucht op. Als de maan opkwam en hij zich uitgeput op bed liet vallen stroomde een diepe voldaanheid door zijn aderen, zoals vroeger te midden van de impalalelies, en overtuigde hij zich ervan dat hij op deze en geen andere manier oud had willen worden. Weken, maanden, seizoenen verstreken, de geurige, witte bloesems in de bladoksels veranderden in kleine groene bessen die langzaam rood kleurden, en weinig zou Fadil nog herinneren aan zijn nerveuze, gejaagde bestaan van eertijds; o wat was hij een gelukkig mens!
Maar één ding had de arme Fadil echter niet in de gaten. Toen hij zijn eerste oogst binnenhaalde, de grote rode bessen plukte, de heerlijke, van een witte nerf voorziene bonen in speciaal daartoe vervaardigde buidels bewaarde, de kleinste exemplaren brandde, door de molen haalde, in een grote jutezak op de kar vastbond en fluitend op weg naar de markt toog, wist Fadil nog niet dat hij, behalve een grote zak excellente koffie, nog iets ánders met zich meedroeg; iets wat hij nimmer zou kunnen verkopen, een bezit dat hij nooit meer zou kwijtraken: zijn ogen. Hoe kon hij immers weten dat zijn oude verwoestende tovenaarsblik zich voorgoed in zijn netvlies had genesteld zoals het koffiezaad in de grond?
En zo gebeurde het dat reeds op zijn eerste marktdag, toen hij met luide stem de mensen toeriep dat hij de beste koffie van het land had, ‘goud van kleur en hemels van smaak’, er onverhoeds een jongedame bij zijn stalletje verscheen die hem een curieus verzoek deed: ‘O meneer, ik schaam mij het u te vragen, maar wilt u eenmaal mijn borst kussen.’
Fadil: ‘Pardon?’
Jongedame: ‘O meneer, ik zou zo graag voor eenmaal de zoetheid van uw lippen willen proeven.’

‘Mevrouw, gedraagt u zich toch! Ik ben koffiehandelaar!’
‘Maar wat doet dat ertoe? U bent een man en ik ben een vrouw, laten we dit gegeven bezegelen.’
‘Mevrouw, u kunt beter gaan, nu ik mijn beheersing nog heb.’
‘O meneer, u hebt uw beheersing nog, ik benijd u, want vanaf het moment dat u naar mij keek, smolt mijn beheersing als kippenvet onder de zon!’
Deze taal van overdrijving en verleiding kwam Fadil maar al te bekend voor, maar vervulde hem nu met afkeer. Misselijk maakte het hem, deze drogtaal! ‘U beeldt zich maar wat in, signorina! Weet u, misschien is een beetje koffie goed voor u. Dit kostelijke goedje schenkt u steevast wat kalmte. Het draagt de naam arabicaboon en het is de beste boon uit het beste koffieland op aarde. Zal ik wat opscheppen?’
‘Het allerbeste staat hier recht voor mijn ogen, en rust zal ik pas vinden als u eenmaal mijn borst zou willen kussen. Alstublieft, dat is toch niet veel gevraagd?’
‘Mevrouw! U moet mij niet boos maken!’
‘Och nee, u moet niet boos worden.’
‘Hier! Pak aan! Een schitterende boon. Vanmorgen nog vers gebrand.’
‘Vers gebrand? O als u eens wist hoe ik vanbinnen brand! Alstublieft, kust u mijn borst en blus mijn bloed.’
De vrouw begon haar jurk los te knopen.
‘Nou wordt-ie mooi! Kent u soms geen manieren?! Als u niet onmiddellijk maakt dat u wegkomt, roep ik de wachters erbij en mag u aan de prefect uw wangedrag uitleggen. Scheer u nu weg en laat mij met rust!’
‘U snapt het niet. De wachters kunnen mij geen jota schelen, de prefect nog minder. Voor de laatste keer smeek ik u: kus mijn borst meneer, kus mij eenmaal!’
En de vrouw stak haar hand in d’r jurk, trad naderbij en haalde een witte vlezige boezem tevoorschijn. Een steeds grotere schare mensen had zich inmiddels rondom Fadils kraampje verzameld en amuseerde zich met het schouwspel.
Fadil, die angstig om zich heen keek, werd nat op zijn rug en hij schreeuwde: ‘Mensen, deze vrouw is volslagen dol. Ik ken haar niet en ze eist dat ik haar borst kus! Laat iemand de wachters roepen!’
En juist bij deze woorden werd Fadil besprongen. De vrouw greep zijn hoofd vast en begon als een hond haar tong onstuimig over zijn gezicht te halen. Een worsteling volgde. De buidels vielen omver en de koffiebonen rolden als knikkers over de grond. Er was een kracht in de vrouw ontvlamd waartegen Fadil zich nauwelijks teweer kon stellen. Ze greep opnieuw zijn hoofd en drukte die in haar boezem.
‘Roep de wachters! Roep de wachters!’ Fadil duwde en trok maar hij kon zich niet uit haar greep verlossen. ‘Help! Ze verstikt me!’
Het stof stoof alle kanten op. Plotseling werd de vrouw bij haar polsen gevat door twee grote mannen. Ze voerden haar weg terwijl ze gilde als een gier.
Fadil zag bleek van schrik en zijn haren leken een vogelnest. Enkele omstanders konden hun lachen niet inhouden. Hij klopte het stof van zijn kleren, schikte zijn krullen, slurpte een paar flinke slokken uit z’n waterfles, goot een scheut in zijn nek, ging zitten, en probeerde te kalmeren en het ellendige voorval maar gauw te vergeten. Even later toog hij weer noest aan het werk. Hij woog zijn goedje op de weegschaal en riep met luide stem dat de beste koffie zich in deze buidels bevond. Maar o lieve Godheid: nog voor hij zijn tweede zak koffie had verkocht hoorde hij achter zich een vrouw fluisteren: ‘Meneer, al mijn geld, al mijn bezittingen schenk ik u in ruil voor één nacht.’

Hij draaide zich om. Een dikke mokkel met wat verzakte mondhoeken maar stralende ogen stond pal voor hem. Fadils adem stokte. ‘Alstublieft mevrouw,’ stamelde hij, ‘gaat u alstublieft weg, ik ken u niet. Ik ben een getrouwde man.’ Zijn toon klonk eerder smekend dan bevelend. Maar de vrouw trad naderbij en toen hij haar bij de armen vastpakte en met een zwaai van zich afduwde begon zij zachtjes te wenen. ‘Duwt u mij niet weg, alstublieft. Neem mij ook tot uw vrouw. Ik doe alles voor u.’ Daarop liet ze zich zakken en begon welgemoed zijn voeten te kussen, maar Fadil sprong opzij en ontweek haar mond.
Een belachelijke vertoning was het en de marktlui zeiden: ‘Het zijn waarlijk schaamteloze tijden waarin een man niet ongestoord mag arbeiden.’ De wachters werden er opnieuw bij geroepen en ook dit grietje werd afgevoerd. Fadil had in allerijl zijn buidels en weegschaal bijeengeraapt en reed spoorslags naar huis, de blik angstig naar de grond gericht. Die nacht sliep hij erg onrustig en toen de eerste zonnestralen door zijn raam naar binnen vielen stond hij op, niet om bonen te verkopen maar om af te reizen naar zijn moeder en haar te verhalen over zijn miserabel lot. Bij haar zou hij de troost en opbeuring vinden zoals je die enkel bij moeders vindt. Misschien wist zij wel een kruidje dat tegen dit kwaad is opgewassen, en anders kende zij wel een of andere wonderdokter die iets kon brouwen.
Fadil pakte zijn spullen en klom op zijn muilezel. Onderweg, nabij een klein stadje, werd hij aangetrokken door de geur van verse koek. Hij stapte een banketwinkel binnen en kocht een doos amandelkoeken, waar zijn moeder zo dol op was. Toen hij het winkelmeisje de muntstukken overhandigde, verkleurde ter plekke haar gezicht. Ze sloeg rood aan en begon te stotteren. Fadil wist niet hoe snel hij de winkel uit moest vluchten, de koeken vergetend mee te nemen.
‘Moeder!’ Met wangen nat van de tranen stortte hij zich in haar armen.
‘Mijn zoon!’ Langdurig drukte ze Fadil tegen zich aan. Haar gezicht glom van geluk over dit wederzien.
‘Wat moet ik doen, wat moet ik doen?’ stotterde Fadil.
‘Wat is er dan, mijn zoon?’
‘Vrouwen belagen mij overal, het is een kwelling, het is een ellende!’
‘Belagen? Je bent nu toch een keurige koffieboer?’ Nu wist zij wel van Fadils bijzondere populariteit onder de meisjes van eertijds, maar belagen, nee, dat begreep ze niet. Ze moest erom gniffelen.
‘Kom, ga rustig zitten mijn jongen.’ Ze schonk hem een glas water in en zei: ‘Laten we eerst een maaltijd nemen, want bij narigheid hoort eten op tafel.’
Ze verdween de keuken in en kwam even later terug met een dampende schaal gestoofde schapenpens en uien. Ze brak het brood en wekte Fadil, die intussen in slaap was gedommeld.
Verwonderd luisterde ze naar wat hem op de markt en bij de bakker overkwam. Het klonk haar als iets ongelooflijks in de oren. Dat vroeger allerhande dames, ook de respectabele, zich zo konden verliezen in haar zoon, dat was alom bekend, maar dat die vrouwen, zonder dat hij het wilde of zich daarvoor inspande, zich op de markt als malloten voor zijn voeten wierpen, dat was nieuw voor haar.
Toen ze de pens hadden opgepeuzeld, met een paar flinke boeren als toegift, zette zijn moeder een pot jasmijnthee en schonk de glazen vol. Betraand en met spijt in zijn stem deed Fadil verslag van zijn vele romances, zijn talloze avonturen en affaires met weduwen, maagden en getrouwde meisjes, hoe hij zich erop had toegelegd de arme deernen met zijn ogen voor zich te winnen, en wat een vervloekt plezier dat aanvankelijk gaf. Maar hij was zich steeds meer gaan ergeren aan zijn gejaagde bestaan, etc… Zijn moeder luisterde vol verwondering, soms verbaasd, soms ronduit onthutst, maar toch vooral geamuseerd.

Op een goed moment begon ze Fadil over zijn gezicht te strelen, zoals ze vroeger deed, toen hij nog een klein jongetje was, met kleine kneepjes in de wangen. ‘Ach ja, je bent ook zo’n mooie jongen hè.’ Toen legde ze haar hand op Fadils dij en hij voelde hoe ze met de vingers enige druk uitoefende. Daarna sprong ze ineens op en begon nerveus te ijsberen. Fadil keek naar haar. Ze liep heen en weer door de kamer, haar handen gekruist voor zich. Ze leek wel een strak opgewonden veer. ‘Het komt wel goed mijn jongen, het komt heus goed,’ zei ze steeds. Toen ging ze weer zitten en kuste zijn voorhoofd en zei: ‘Maak je maar geen zorgen mijn liefste, kom maar een poosje bij mij inwonen, ik ken een goede geneesheer, die zal de demonen wel uit je verjagen. Alles komt goed, alles komt goed.’ En ze kuste zijn wang, en nog een keer. ‘O mijn lieveling… Ik houd het niet meer uit, ik ben je moeder, maar ik houd het niet meer uit, laten we voor één keer alles vergeten, laten we voor één keer…’ Toen bracht ze haar lippen naar de zijne en greep hem beet en stak haar tong in zijn mond en kreunde en kreunde harder en Fadil blèrde als een geit en kon zich slechts met uiterste krachten uit haar greep bevrijden. Gillend vluchtte hij het huis uit en holde als een dolzinnige blootvoets over straat. Zijn handen ten hemel heffend riep hij: ‘O God ik ben verloren! O God ik ben verloren!’
Mensen keken hem na en zeiden: ‘Zie, daar gaat een krankzinnige. Het lijkt wel Fadil!’
‘O mijn God ik ben verloren!’ riep Fadil alsmaar, en hij holde en holde, naar het einde van de stad, naar het einde van de wildernis, over bergen en door dalen, en uiteindelijk vluchtte hij de eeuwige woestijn in; het gevreesde oord waar de zon als een vuur in de oven brandt. En zo eindigt deze wonderlijke geschiedenis, en nooit meer is iets van Fadil vernomen.
Nu bestaat er een sage die verhaalt over een jongeman die in de woestijn leefde en die naar mijn smaak weleens zou kunnen duiden op dezelfde Fadil. Deze jongeman had zijn grote liefde gevonden in een waterbron. In de diepte van de put zou hij een menselijke gedaante hebben ontdekt die zijn hart in een oogwenk veroverde. Het was alsof hij heel zijn leven, alle dagen en nachten, slechts naar deze ene raadselachtige verschijning had verlangd. Een verschijning die sedert jaren als een tweede ziel in zijn wezen leefde, op de onbewuste randen van zijn begeerten, daar waar de drift ze nooit had aangeraakt. De jongeman werd onmiddellijk, op het eerste aangezicht, bevangen door deze waterschim, in wie hij zich voelde opgeslorpt en die hij de naam ‘Adilah’ gaf. Onwetend van het feit dat deze schone schim slechts de weerspiegeling was van zijn eigen gedaante, had hij gezworen Adilah trouw te blijven en nooit te verlaten, zelfs niet in de droogste seizoenen wanneer de dood als een zeis over het woestijnlandschap scheerde. Dag en nacht was hij te vinden bij de bron.
Op een goede dag kwam een drietal bedoeïenen op kamelen voorbij en stopte toen ze de jongeman zagen zitten. Ze drongen er bij hem op aan de woestijn te verlaten omdat er een zeer hevige storm op komst was. Maar de jongeman antwoordde hun: ‘Als ik Adilah verlaat zal ik sterven, nog voor de storm arriveert.’ De drie bedoeïenen wierpen een blik in de put maar zagen niets anders dan een dun laagje water. Ze wisten: deze man is krankzinnig en lieten hem ten slotte alleen achter. De dagen werden vuriger en de nachten ruwer. De ruk- en wervelwinden trokken een spoor van verwoesting, niets bleef heel, alles werd bedolven onder grote hopen zand. Toen het noodweer voorbij was kroop de jongeman, die onder het zand was bedolven, uit zijn schuilplaats en rende naar de bron. Maar in de diepte waar Adilah hem altijd trouw opwachtte zag hij niets anders dan een manshoge berg zand. Zijn hart stokte en de gehele dag schreide hij en riep ‘Adilah, Adilah!’ Naar alle windstreken riep hij ‘Adilah!’ Maar zelfs de echo antwoordde niet.
Uitgeput en zwaar ademend zakte hij door de knieën en viel voorover in het zand. Drie dagen lang stroomden de tranen onophoudelijk uit zijn ogen, zodat zich op den duur een grote plas om hem heen had gevormd. Hij was aan het eind van zijn krachten, zijn gelaat was spookachtig geworden. Overeind komen kon hij niet meer. En zoals een kaars nog eenmaal opflikkert voor hij uitdooft, flakkerde zijn levensgeest nog één laatste maal op. Zacht murmelde hij nog ‘Adilah’, en hij stierf ter plekke, niet wetende dat Adilah, die de hele nacht naast hem had gelegen in de spiegeling van zijn eigen tranenplas, met hem was heengegaan.
Of het hier om dezelfde Fadil gaat, kan niemand mij bevestigen, maar ik denk er het mijne van.

benzakour-de ogen van fadil-cmyk

 

 

Dit verhaal is afkomstig uit de verhalenbundel ‘De ogen van Fadil’ van Mohammed Benzakour. Ambo|Anthos uitgevers. Prijs: € 20,99 • gebonden • 192 blz. • isbn 978 90 263 5019 1.

Mohammed Benzakour (Marokko, 1972) is naast schrijver ook columnist, journalist en imker. Met De koning komt (2015) won hij de ANV Debutantenprijs.

U kunt gratis verder lezen

Klik deze melding weg via het kruisje. Maar goede artikelen schrijven kost geld. Steun daarom onze schrijvers en word al vanaf € 5 per maand Vriend/in van Nieuw Wij.

Ik lees eerst het artikel verder.
Logo_Personen

Redactie Nieuw Wij

Heeft u ook een nieuwstip? Of wilt u zelf publiceren? Laat het ons weten via de contactpagina.
Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.