Zomaar een foto van een plek in een zonovergoten bos. Het lijkt een plat watervlak met herfstbladeren, maar we kijken toch de diepte in…, of is het de hoogte? Even wordt mijn oog op het verkeerde been gezet. De bomen lijken ondersteboven te staan. Door de afsnijding kan ik maar de helft van het gebeuren zien: alleen de spiegeling en niet de gespiegelde.
Het rimpelloze oppervlak leidt mij schijnbaar een oneindige diepte in, maar ik zie niet echt wat er zich onder het wateroppervlak afspeelt. Wat ik (gedeeltelijk) gespiegeld op het water zie, via het zonlicht om mij heen, zijn de bomen aan de overkant. De echte wereld onder water onttrekt zich aan mij kijk- en bevattingsvermogen als ik daar niet echt bij stil sta.

Is het oog van de ander waarin we kijken ook alleen een oppervlak waar licht binnenvalt, waarin ik mijzelf soms gespiegeld zie of een verwijzing naar meer? Waar maken we contact mee als we iemand in de ogen kijken? Of laat ik mij onbewust iets voorspiegelen?
Eigenlijk kijken wij vanuit onze eigen oneindigheid achter onze ogen (gevoelens, gedachten, kennis, wensen en verlangens) naar een zelfde oneindigheid – maar vast anders van samenstelling – achter de ogen van de ander. En in dat besef, hoe gaan we daar dan mee om in een onderling contact? Soms lacht iemand je toe met de tranen achter haar ogen. Stop je dan bij de lach of durf je door te vragen naar de tranen erachter? Zoiets als: “…maar hoe gaat nu het echt met jou?”
Het middeleeuwse epos van Wolfram von Eschenbach (ca 1160-1220) vertelt over een (graal)ridder in opleiding, Parcival. Daarin staat een belangrijke episode waarin hij tijdens zijn lange zwerftocht bij een oude burcht belandt. Eenmaal aangekomen in de ridderzaal, die glinstert van de edelstenen en vol zit met een heel gezelschap edellieden, ziet hij een koning op een rustbed liggen, Amfortas genaamd, die duidelijk heel veel pijn lijdt.
Parcival reageert daar niet op, hij kijkt dorstig naar de volle bekers wijn op tafel maar krijgt niets aangeboden. Terwijl iedereen hem verwachtingsvol aankijkt, staart hij onnozel voor zich uit. Hij krijgt een zwaard, zegt dan ook niets en wordt de volgende morgen zonder pardon het kasteel uitgegooid. Pas jaren later, als hij onverwacht weer op dezelfde plek terecht komt (als een tweede kans), kijkt hij de vorst wel in de ogen en ziet hij – uiteindelijk wijs geworden – dat hij zich op diens lijden moet richten en op dat van anderen. Door vragen te leren stellen zoals ‘Heeft u pijn? Kan ik u helpen?’ Pas op dat moment heeft hij de moed en de levenservaring om verder te kijken en de mens in zijn pijn te zíen. Door het oppervlak heen…