We schrijven zondag 13 november. Bepakt en bezakt vertrek ik per trein richting westen. Daar zal ik overnachten bij mijn vriend Haydar omdat we de volgende ochtend al om 5:00 uur met de bus uit Den Haag vertrekken richting Frankfurt. Van daar hebben we een directe vlucht naar Najaf, Irak, waar de douane wat extra geld aan de westerse pelgrims probeert te verdienen (á € 40,- p.p.) en ons acht uur op het vliegveld vasthoudt. Vierentwintig uur nadat we vertrokken uit Den Haag kunnen we eindelijk overnachten in de Husainiya, die onze groep ontvangt. Na een paar uur slapen maken we de eerste verkenning van de stad Najaf.
De vader van Husain, Imam Ali, ligt hier begraven en de meeste pelgrims doen eerst Najaf en omliggende heilige plaatsen aan voordat ze naar Karbala togen. Buiten op straat lopen honderdduizenden mensen. Najaf in, Najaf uit. Op de snelwegen, op de autowegen, op de straten. De infrastructuur is compleet ontregeld. Het gehele centrum is niet toegankelijk voor autoverkeer en ook de belangrijkste wegen richting Karbala zijn alleen toegankelijk voor de pelgrims. Tienduizenden slapen in mawkabs, tenten om te slapen en waar eten uitgedeeld wordt. De tienduizenden anderen die geen plek in een mawkab hebben kunnen bemachtigen slaan hun eigen tentjes op, of slapen gewoon in de berm, op straat of onder bruggen. Vier jochies zwaaien naar ons en maken het V vredesteken naar mijn camera, vanaf de stoep waarop ze uitrusten. Ik schat ze niet ouder dan tien. Ze zijn al vier dagen aan het lopen en komen uit Nassiriya. Talloze verdwaalde pelgrims vragen ons de weg naar Karbala. Wanneer we het centrum dichter naderen wordt het zo druk dat de enige manier van voortbewegen in één van de stromen van pelgrims is. Hopelijk gaan we de goede kant op.
De eerste twee dagen verblijft onze groep, die tot 17 november aangevuld zal worden tot over de achthonderd mensen uit Europa, in Najaf en samen met Haydar doe ik mijn ziyarah, bezoek, bij Imam Ali en bezoek ik het nabijgelegen Kufa. Daar ontmoeten we wat Iraanse jongemannen, en ze zullen niet de enigen blijken, die verheugd zijn met een Europees gezicht en met ons een falafelmaaltijd delen.
Het uitstapje naar Kufa duurde langer dan verwacht omdat we, terug in Najaf, verkeerd gelopen zijn en dat deed mijn voeten geen goed. Ik vraag me af of we er verstandig aan gedaan hebben omdat we de volgende ochtend om 4:00 uur zullen beginnen aan onze meer dan negentig kilometer lange wandeltocht die we in drie etappes zullen voltooien.
Goed geluimd vertrekt onze groep in het pikkedonker. We zijn herkenbaar aan blauwe petjes, vlaggetjes en bandjes. Al lopende komen we terecht in de grote stroom naar Karbala, die bij elke aanvoegende weg breder en groter wordt. De afspraak wordt gemaakt dat we als groep bij elkaar blijven lopen, maar al binnen een halfuur is duidelijk dat dat met meer dan achthonderd mensen waaronder oude van dagen, rolstoelers en kinderwagens tussen al die miljoenen pelgrims op de weg naar Karbala een mooi streven is, maar compleet onmogelijk blijkt. De groepsleiders, allemaal jongvolwassen mannen in de kracht van hun leven, lopen vooraan en roepen om het hardst labayk ya Husain! (O Husain!), wanneer we onder viaducten door lopen. Dat echoot zo lekker.
Zodra het licht geworden is begint mijn Europese uiterlijk bij mensen op te vallen. Met bosjes komen ze naar me toe en vragen waar ik vandaan kom. Vaak moet er nog even een selfie achteraan. Het is wat onwennig, maar niet voor lang. Wanneer een van de cameramannen van onze groep mijn loop filmt voor documentatie voegen zich daar al snel twintig tot dertig mensen bij. Het heeft ook wel iets grappigs.
De eerste dag raak ik al vroeg in gesprek met Ahmad Reza, een Iraniër uit Ahvaz die de Engelse taal bijzonder goed machtig is. Hij blijkt een chemisch ingenieur die in de Perzische Golf op een olieboorplatform werkt. Hij lijkt het niet erg te vinden dat zoveel mensen mijn aandacht vragen en treedt geduldig op als tolk. Ergens onderweg verrichten we samen onze middaggebeden en rusten wat uit. Als we de weg weer opgaan bemerk ik dat ik onze vlag niet meer voor ons zie en in de veronderstelling dat ik achterop ben geraakt lopen we in goed tempo door.
Een andere Iraniër, Mohamed Javad, die een producent van fermentatiekatalysators vertegenwoordigt in Iran, voegt zich bij ons. Het zijn gezellige jongemannen met behoorlijk wat diepgang en de tijd vliegt voorbij. Nadat we zo’n negen uur hebben gelopen, het is inmiddels 14:15 uur, komen we aan bij wat ik denk dat mijn punt van bestemming is: paal 385. Met mijn twintig kilogram zware rugzak en nauwsluitende hardloopschoenen zijn mijn voeten gesloopt en heb ik behoefte aan rust. Van mijn groep echter geen spoor. Mijn reisgenoten nemen een pauze om daarna weer verder te gaan, ze zijn voornemens de hele tocht in twee dagen af te leggen. Ze maken zich wat zorgen omdat ik mijn groep kwijt ben en bovendien zonder paspoort loop, omdat de groepsleider die bij aankomst in Najaf ingenomen heeft. Omdat dit de situatie is overweeg ik nog even om de tocht met hen verder te lopen aangezien ik pas in Karbala weer een adres heb. Toch wint het besef dat mijn voeten rust nodig hebben en vertrouw ik erop mijn groep de volgende dag terug te vinden tussen de overige 30 miljoen pelgrims. Ik stel Reza en Javad gerust en beland in een kleine mawkab waar ik de nacht met vreemden doorbreng.
Pas op de derde dag lopen, het laatste stuk voordat we bij Karbala komen, neemt de interesse van andere mensen af. Iedereen is moe en gesloopt, mensen zijn alleen nog gefixeerd op hun einddoel. Net voor Karbala neemt onze groep een andere route, omdat we via de hoofdroute aan de andere kant van de stad dan waar onze Husainiya zich bevindt zullen binnenkomen. We kiezen ervoor een pad tussen de boerderijen door te nemen in de richting van het Hillapad.
Bij tijd en wijlen werd het door heersers onmogelijk gemaakt Husains graf te bezoeken. Zo liet de orthodoxe Abbasidische kalief Mutawakkil de graf van Imam Husain met de grond gelijk maken, het land omploegen en zette de doodstraf op het benaderen ervan. Toch weten we dat het mensen niet langer dan acht jaar heeft weerhouden hun Imam te bezoeken. Onder de vorige heerser van Irak, de dictator Saddam, was het niet toegestaan Ziyarah Arba’een (het Bezoek van de 40e Dag) te verrichten. Abulqasim, een lokale boer, die ons met veel gastvrijheid ontving en aangaf dat hij het jammer vond dat wij onze schoenen bij het binnengaan van zijn huis hadden uitgedaan omdat hij de zegeningen uit het stof van de zaïreen (bezoekers) nodig had, vertelde ons dat pelgrims destijds in het donker door de velden van boerderij naar boerderij moesten trekken. De wegen werden bewaakt en wie gesnapt werd op het maken van Ziyarah werd ter plaatse geëxecuteerd. De boeren keken voor hen uit of de weg veilig was.
We schrijven Arba’een 2016, maandag 21e november. Arba’een markeert de 40e dag na het overlijden van Imam Husain, de kleinzoon van de profeet. De slachtpartij op hem en zijn gevolg wordt wel gezien als het tweede grote schisma dat de moslimwereld onherroepelijk in twee kampen zou verdelen. Al vrij snel na Husains dood werd zijn graf een plek voor pelgrims om te bezoeken en hun eerbetuiging aan hem over te brengen. Karbala, dat ongeveer in het midden van Irak ligt, werd bezocht door mensen die daarvoor helemaal uit Jemen afreisden. Die tocht duurde lang en was gevaarlijk en kon, net zoals de pelgrimage naar Mekka destijds, betekenen dat iemand niet meer terug zou keren. Op deze dag volbrengen we als groep onze Ziyarah Arba’een en bezoeken opeenvolgend de graven van Husain en zijn halfbroer en vaandeldrager Abulfazl al-Abbas.
Onze reis is compleet. De missie volbracht. Terwijl de stroom pelgrims is omgekeerd en de stad langzaam leegloopt genieten we nog enkele dagen van de Irakese gastvrijheid alvorens we ons opmaken voor onze reis terug naar huis.
Zie ook een verslag van deze pelgrimage door Robbert van Lanschot: O Hoessein, we komen eraan!