De wijk was verloederd, de middelbare school en de leerlingen verwaarloosd, ouders hadden weinig contact met leraren en de meeste jongeren leken vooral voor de straat te leven. Kleijwegt kwam bij de kinderen en hun ouders over de vloer; soms merkte ze ongemak, verbazing of juist blijdschap dat ze er was. Haar geïnterviewden hadden weinig contact met autochtone Nederlanders. Ze beschreef een wereld die normaal gesloten, achter de voordeur, bleef.
Tien jaar later is ze teruggegaan en schreef ze het pas uitgekomen boek Alles is familie. Ze spreekt opnieuw met de ouders en hun kinderen, die inmiddels jongvolwassenen zijn geworden. Op warme en betrokken wijze schrijft ze hun verhaal. Met oog voor de moeilijkheden, uitdagingen en veranderingen in de levens van zowel de kinderen als van hun ouders.
De leerlingen zijn inmiddels twintigers die ieder hun eigen weg zijn gegaan in het leven. Met de meeste meiden gaat het goed; die studeren of werken, sommigen doen dat in combinatie met een gezin. Met de jongens lijkt het minder goed te gaan; enkelen hebben een baan maar veel zijn werkloos, slapen overdag en hangen ’s avonds buiten rond. Terwijl de moeders hen verdedigen, klagen hun vaders hoe moe ze zijn om de financiële zorg voor het gezin alleen te moeten dragen.
Kleijwegt constateert met een groot inlevingsvermogen een aantal belangrijke zaken waar normaal weinig aandacht voor is: het verdriet en de onmacht van ouders wanneer het niet goed gaat met hun kinderen en de depressie van hangjongeren zonder toekomstperspectief. Ze beschrijft de machteloosheid van ouders om hun zonen vooruit te helpen. De straatcultuur is dwingend en het is voor de jongens moeilijk om daar op tijd van los te komen. Jongens en soms ook meisjes glijden via wat er op straat gebeurt in de criminaliteit. ‘Iedereen heeft een grote bek en dure spullen’. De druk voor de jongeren in Amsterdam West is groot om daaraan mee te doen.
Opvallend is dat het voor meisjes kennelijk makkelijker is om door te studeren en een goede passende baan te vinden. De schrijfster vraagt zich af hoe dat komt. Kunnen zij makkelijker leren omdat zij door hun ouders thuis worden gehouden en dus minder door de straat worden afgeleid? Hoe dan ook lijken de meisjes die zij spreekt realistischer en geduldiger om hard te werken dan de jongens.
Ook met de moeders lijkt het beter te gaan dan tien jaar geleden: ze zijn mondiger, spreken beter Nederlands en ogen fitter. Kleijwegt beschrijft een bezoek aan mevrouw Benayad:
‘Als ik tien jaar later weer aanbel, op de bonnefooi, weet mevrouw Benayad nog goed wie ik ben. Ze laat me boven komen en we omhelzen elkaar. (… ) Onder haar witte hoofddoek zijn haar inmiddels grijze haren zichtbaar, maar ze ziet er verder goed uit, minder opgeblazen, fit. We zitten aan de formica tafel, haar keuken is opvallend ordelijk, alles is spic en span, er pruttelt heerlijk ruikend eten waar ze me meteen van wil geven.
Met de kinderen gaat het goed, zegt ze, en met haar iets minder, haar gezondheid, ze heeft suiker en haar cholesterol is te hoog. (… ) Ze gaat twee keer in de week naar vrouwenfitness in de buurt, op maandag en woensdag. En ze loopt veel. Bijna alle afstanden doet ze te voet. Haar Nederlands is veel beter, we kunnen nu met elkaar praten en hebben geen vertalende zoon of dochter nodig.’
Ouders, in dit geval de moeders, worden dus zelfbewuster, maar dat geldt ook voor de meeste jongeren. Zowel jongens als meisjes lijken veel meer stil te staan bij zaken die voorheen vanzelfsprekendheden waren, zoals het islamitische geloof. Kleijwegt noemt deze jonge moslims ‘calvinistische moslims’. Zij laat Sofyan Mbarki, teamleider op het Calvijn College, hierover aan het woord in haar boek:
‘Ik ben een moderne moslim, ik leef in deze tijd. De generatie van mijn ouders groeide op met de volksislam en die is gebaseerd op een cultuur van schaamte. Uiterlijke schijn en openbare eer zijn belangrijker dan het afleggen van persoonlijke verantwoording, legt hij uit. Je gevoel van eigenwaarde wordt bepaald door de reputatie die je binnen de gemeenschap hebt. Het beeld dat je van jezelf hebt kunnen moslims vaak niet scheiden van het beeld dat anderen van ze hebben. Ze doen er alles aan om de vuile was binnen te houden. Eer is zo belangrijk (…) Dat schaamtegevoel kan funest zijn voor de manier waarop jongeren hier groot worden.’
Mbarki en andere jongeren en jongvolwassenen in Amsterdam West maken zich los van ‘de schaamtecultuur’ en worden door de islam geïnspireerd om ‘het goede’ te doen, in de zin van studeren, hard werken en zich als vrijwilliger in te zetten voor hun leefomgeving. Zij zijn dus meer gericht op hun eigen daadkracht dan op de eer en schaamte die leidend zijn in de buitenwereld. Een aantal van de jongeren die Kleijwegt heeft gevolgd, tien jaar geleden en nu, zijn hierdoor geholpen om iets moois van hun leven te maken in plaats van depressief op de bank te blijven liggen. Zolang het maar niet te radicaal wordt, voegt Kleijwegt daaraan toe.
Het boek is een schat aan ontdekkingen. Er spreekt een groot inlevingsvermogen uit de gesprekken van Kleijwegt met de verschillende mensen in het boek. Zij komt, en daarmee ook de lezer, toe aan het ontdekken van de werkelijke realiteit van een leefwereld die door de media en politiek voornamelijk met negatieve clichés omkleed wordt.
Met name de constatering van het bestaan van calvinistische moslims -een sublieme uitdrukking- blijft nagalmen. Het bevestigt een bevinding uit mijn eigen onderzoek naar religieuze identiteitsontwikkelingen van Marokkaans-Nederlandse moslim jongvolwassenen. Namelijk de troost en wilskracht die jonge moslims in de islam kunnen vinden. Het geloof verandert daarmee van een publiekelijke drijfveer, ‘hoe je op anderen overkomt’, in een persoonlijke drijfveer, ‘wat je voor jezelf en je eigen leven doet’. Familie is daarbij ook belangrijk, of je ageert tegen ze of je hebt ze juist nodig in je vooruitgang. Vandaar denk ik ook de titel van het boek: ‘Alles is familie’.