Geen stedeling dus, maar een plattelander. Ik woon in een buurtschap van een paar honderd zielen in de polder. Iedere dag fiets ik de acht kilometer naar het dichtstbijzijnde station om van daar de boemel naar Amsterdam te pakken, en zo door naar mijn werkgever het Dominicaans Studiecentrum voor Theologie en Samenleving (DSTS). Het grootste deel van mijn dagelijkse fietstocht gaat tussen de veenweiden en de legakkers door. Maar intussen werk ik voor een organisatie die op zoek is naar een ‘nieuw wij’ in onze samenleving. Dit betekent dat mijn verhouding tot ‘de stad’– niet alleen tot Amsterdam, maar tot iedere grote stad – nogal ambivalent is.
Het ‘nieuwe wij’ gebeurt in de stad. Dáár is de plaats waar mensen uit verschillende bevolkingsgroepen elkaar vinden – of juist helemaal niet, maar dat is een ander verhaal. Mijn eigen kleine dorpsgemeenschap is qua bevolking nogal éénvormig. Daar ben ik met mijn donkere haar en bruine ogen al bijna een allochtoon, bij wijze van spreken. Wie afwijkt van de ‘witte’ norm wordt in een dorp eerder dan in een stad met wantrouwen bekeken. Het is helemaal waar dat een dorp veel meer op de menselijke maat is gemaakt dan een stad, met haar grootschaligheid en anonimiteit. Maar paradoxaal genoeg is toch de menselijke ruimte in een dorp doorgaans kleiner dan in een stad. Het is nog steeds veelzeggend dat bijna de helft van de inwoners van Volendam bij de laatste verkiezingen PVV-stemmer bleek te zijn – nota bene in hét dorp in Nederland dat dagelijks te maken heeft met een invasie van buitenlanders en waar een flink deel van de lokale economie daarop drijft. Maar ook, als Volendammers onder elkaar, een in zichzelf gekeerde gemeenschap. Misschien wel juist als reactie op die dagelijkse invasie van vreemdelingen.
Maar wat moet je dan, als je het benauwd krijgt van het gebrek aan fysieke ruimte in een stad. Want een stad, dat is steen en beton, stank en herrie. En mensen, heel veel mensen dicht op elkaar. Die elkaar vaak helemaal niet kennen, al wonen ze naast elkaar. Als ik aan het eind van de dag op weg naar huis ga en het station uitkom, ben ik altijd blij als ik de provinciale weg over ben en de polder in fiets. In de polder, daar voel ik mij thuis. Nu ben ik daar natuurlijk ook gezegend met alle goede dingen van een dorp. Ik ken al mijn naaste en iets verdere buren. Met de meesten daarvan sta ik ook op zeer goede voet. Maar stel dat ik met deze zelfde buren midden in de stad zou wonen. Dan had ik me waarschijnlijk, ondanks het goede nabuurschap, toch een stuk minder op mijn plek gevoeld daar. Het heeft ook te maken met de fysieke ruimte, de wijde lucht, het water, de veenweiden en de legakkers.
Maar het ‘nieuwe wij’ is op dit moment nog steeds een stads-aangelegenheid. De menselijke ruimte vind je in de stad; de fysieke ruimte op het platteland, in de dorpen. En dat blijft een dilemma.