Niet ten onrechte draagt het onderzoeksprogramma van het Dominicaans Studiecentrum voor Theologie en Samenleving (DSTS) waar dit boek uit voortkwam dan ook de titel ‘Op zoek naar een nieuw wij in Nederland’. En daarin past dan ook keurig een bundel als Als ik wij word die vorig jaar in dit kader verscheen. Daarin ging het inderdaad om een gemeenschapsvorming aan gene zijde van de traditionele vormen daarvan die – zo werd in die bundel geconstateerd – inmiddels in belangrijke mate over hun houdbaarheidsdatum heen zijn.

Vanmiddag wil ik – aan de hand van een paar bijdragen uit de vervolgbundel die vandaag ten doop gehouden wordt – een blik werpen op het ‘wij’ in de tweede fase van dit onderzoek. Dat blijkt bij nader inzien een uiterst vluchtig ‘wij’ te zijn. Leken er in de eerste bundel enkele aanzetten toe gevonden te zijn, in de tweede bundel wordt dat gezochte nu juist weer verlaten: het ‘wij’ waarin we een nieuw ankerpunt leken te hebben gekregen moeten we blijkens de titel van dit boek alweer ‘voorbij’.

Je vraagt je af wat de titel van de volgende bundel zal zijn (misschien zoiets als Allang geen ‘wij’ meer: ik geef het hier maar ter overweging) en tegelijk overvalt je een zekere vermoeidheid omdat de titels van deze bundels ons kennelijk geen enkele rust gunnen. Zodra iets bereikt is, moeten we alweer verder. Met de inleider van het nu gepresenteerde boek, Joris Verheijen, zou je dan ook bijna verzuchten: ‘Wat als we onszelf voorbijlopen? Wat als we bezig zijn onszelf te verliezen?’ – nog voordat we onszelf gevonden hebben, zou ik eraan willen toevoegen.

Er zit in de marsroute van deze bundels dus iets paradoxaals. Ze willen voortdurend verder en lijken daarin ten prooi te vallen aan de typisch moderne drang tot ‘zelfrealisatie’ door zelfovertreffing. De plaats waar je bent is altijd nog niet ver genoeg. Iedere dag is weer een nieuwe uitdaging om voort te gaan – want alleen door incentives (zoals de economen en bedrijfskundigen het noemen) halen we werkelijk álles uit onszelf wat er in zit. U kent het logo waarmee Microsoft ons jarenlang elke ochtend bij het opstarten van de computer tot een dergelijke fluksheid opriep: how far do you want to get today? – of woorden van gelijke strekking.

Nu is deze opmerking natuurlijk een beetje flauw – want wie zou in een onderzoeksproject niet willen dat een tweede bundel niet wat verder was voortgeschreden dan de eerste? Op een heel zichtbare manier gebeurt dat in Onszelf voorbij, doordat daarin niet alleen flink wat auteurs uit de eerste bundel terugkeren, maar een aantal daarvan ook uitdrukkelijk voortborduurt op hetzelfde thema. Inez van der Spek schrijft in beide bundels over multiculturele sitcoms, Kees van den Biesen over de Syrisch-christelijke denominatie van de Suryoye, en Kees de Groot over de relatie tussen liturgie en theater. In de tweede bundel zien we veel van hetzelfde passeren en tegelijk een andere wending krijgen. En dat is goed: zo hoort het.

Maar dat is niet wat ik met mijn verlegenheid bedoel. Die heeft te maken met de paradoxen van het onderwerp zelf. ‘Gemeenschap’ is immers niet zo’n gemakkelijk begrip. Hoe aantrekkelijk het ook mag klinken, het bergt een aantal harde waarheden in zich die zich maar moeizaam laten verzoenen met andere idealen die wij koesteren. Soms komt dat in deze bundel expliciet naar voren, soms blijft het als een vage stoornis voelbaar onder de oppervlakte. Maar het zijn wel deze ongemakkelijke waarheden die, naar mijn idee, verantwoordelijk zijn voor de vluchtbeweging die zich in de titels van deze twee bundels aftekent. Alsof elke bevestiging tegelijk een ontkenning vraagt – of liever: het schichtige inzicht dat dit thema nooit helemaal ‘lekker’ zal zitten en elk woord dus meteen weer zichzelf voorbij wil.

Ik wil dat illustreren aan de hand van een drietal paradoxen die ik in deze bundel naar voren zie komen. Die betreffen achtereenvolgens 1. ‘het wij en het zij’, 2. ‘het wij en het ik’ en 3. ‘de maakbaarheid van het wij’. Alledrie confronteren ze ons met problemen die inherent zijn aan het begrip ‘gemeenschap’ en daarin altijd voor enige onrust en ongemak zullen zorgen.
Want waarom moeten we het ‘Wij’ dat op het logo van dit onderzoeksproject zo opvallend van een uitroepteken is voorzien, ‘meteen voorbij’? Kort gezegd: omdat elk ‘wij’ een ‘niet-wij’ veronderstelt: een ‘jullie’ of een ‘zij’. Daaraan valt helaas niet te ontkomen, op grond van de logische wet dat omnis determinatio est negatio, zoals al werd vastgesteld door Spinoza, die ooit niet ver van deze plek gewoond, gewerkt en gedacht moet hebben. Elk collectief, aldus Frans-Willem Korsten in zijn bijdrage aan deze bundel, vormt een kleinschalig geheel in een sociaal-cultureel krachtenveld en is zelfs georganiseerd rond een gemeenschappelijk belang.

De bescherming en realisatie van dat belang impliceert onvermijdelijk dat dat ‘ten koste van iets anders’ gaat, met ander woorden: in een spanningsverhouding staat met anderen die niet tot dat collectief behoren. In het beste geval komt er tussen beide een evenwicht tot stand, maar daarmee is de scheidslijn tussen ‘wij’ en ‘jullie’ (of ‘zij’) niet weg. Integendeel: die scheidslijn is juist constitutief voor het ‘wij’.

Dat is een ongemakkelijke conclusie voor wie denkt vanuit wat ik maar een grenzeloos humanisme zal noemen – en ik stel me voor dat precies dát de reden was waarom de redacteuren na een eerste omarming van het ‘wij’ prompt daaraan weer ‘voorbij’ wilden, in de hoop deze harde consequentie te ontlopen of althans te verzachten.

Ik denk dat dat een ijdele hoop is – al betekent dat uiteraard niet dat ieder ‘wij’ daarom vanaf nu in volle wapenrusting aan de grens van zijn eigen collectief een soort ‘Wacht am Rhein’ zou moeten betrekken. Zoals Frans-Willen Korsten schrijft, is de grens de plaats van het compromis – en dat betekent, als ik het even over de existentialistische boeg mag gooien, ook de plaats van het tekort waardoor ons bestaan nu eenmaal wordt getekend.

onszelf-grenzen

Daarmee hecht zich aan de paradox van de gemeenschap tegelijk een andere (mijn tweede) paradox: die van het individu. Ligt de eerste, om het zo te zeggen, tussen wij en jullie, de tweede ligt tussen wij en ik. Want zoals voor het eerste geldt dat het ‘wij’ ondermijdelijk tot op zekere hoogte ten koste gaat van het ‘jullie’, zo geldt voor het tweede dat het ‘wij’ ook zijn beperkende consequenties heeft en aanzien van de aanspraken van het autonome ‘ik’.

In haar bijdrage over de kernbegrippen uit het discours van Groen Links laat Jonneke Bekkenkamp duidelijk zien dat in het denken van deze partij die paradox onopgelost blijft. Geheel in overeenstemming met de tijdgeest heeft deze immers niet alleen het liberalisme maar ook het individualisme omarmd. Het mensbeeld waaraan deze partij zich spiegelt is dat van de persoon die allereerst zichzelf is om zich pas vervolgens te begeven in sociale verbanden waarin het woord ‘wij’ zin zou kunnen krijgen.

Daarmee laat deze partij zien een door en door modern denken te omarmen – wat ik hier niet per se als een compliment bedoel. Het moderne denken over de mens kenmerkt zich – sinds pakweg de zeventiende eeuw, en misschien al eerder – immers door het feit dat het het ‘ik’ aan de basis van alles legt: kentheoretisch (denk aan Descartes cogito), metafysisch, moreel. politiek, etcetera. Het individu er er eerst, pas dan zijn er de anderen.

Het is zeer de vraag of deze visie op iets anders steunt dan een louter ideologisch wensdenken. Wie naar het concerte menselijke leven kijkt, ziet immers een heel ander beeld naar voren komen. Wie zou, om te beginnen, ooit op de gedachte kunnen komen dat een kind geheel vanuit zichzelf geboren zou worden, en dat daar pas vervolgens andere mensen (zoals een moeder en een vader, om maar iets te noemen) aan te pas zouden kunnen komen? En als we kijken naar de voorwaarden van ons bestaan op ieder willekeurig moment van ons leven, valt het idee dat het ‘ik’ de bron en basis van alles zou zijn al even moeilijk vol te houden. Wat ik ben, ben ik niet alleen op grond van wat ik zelf van mij gemaakt heb, maar minstens evenzeer dankzij datgene waartoe anderen mij hebben bestemd. De individuele autonomie speelt daarin wel een rol, maar slechts één temidden van andere, en waarschijnlijk niet eens als de belangrijkste.

De antropologische misvattingen van het liberaal individualisme wreken zich in het denken van Groen Links op een paar opvallende manieren, zo stelt Jonneke Bekkenkamp vast. Het is veelzeggend dat het slechts een ‘wij’ wenst te erkennen dat uitdrukkelijk door het ‘ik’ gekozen wordt. Elke gemeenschap is dus altijd iets dat door de vrije wil van het individu gemaakt is, al was het maar omdát het gekozen is.

Opnieuw volstaat een simpele blik op de wereld om te kunnen vaststellen dat de realiteitswaarde van een dergelijk uitgangspunt op zijn zachtst gezegd nogal gering is. De meeste sociale verbanden waarin wij verkeren hebben we niet gemaakt en vaak zelfs niet eens gekozen. Gewoonlijk spelen druk of raad van anderen, onwillekeurigheid en zelfs toeval gewoonlijk een veel grotere rol dan die van de bewuste individuele keuze.

In het moderne, Groen-Linkse denken over ‘gemeenschap’ blijken droom en feit dus nogal hard op elkaar te botsen. Begrijpelijk is dat wel. Groen Links beschouwt zich als een emancipatie-partij en wij slagen er langzamerhand nauwelijks nog in dit begrip anders te kunnen zien dan als een uiting van individuele zelf-bestemming. Zo sympathiek als de emancipatie-gedachte in de afgelopen anderhalve eeuw ook mag hebben uitgepakt (van katholieken via arbeiders tot vrouwen), zo problematisch blijkt ook deze oriëntatie van dat begrip te zijn. Als het voor de emancipatie van al deze groepen nodig was aan te knopen bij de individuele autonomie van de mens, dan moet je niet verbaasd zijn wanneer aan het eind van dat proces de samenleving inderdaad niet meer is dan een optelsom van dergelijke autonome enkelingen en – om de beruchte woorden van Margaret Thatcher nog maar eens aan te halen – there is no such thing as society. Althans: not any more…

Dat dilemma – zo laat Jonneke Bekkenkamp heel mooi zien – gaat het denken van Groen Links liever uit de weg. Wanneer het individualisering uitdrukkelijk laat voorafgaan aan gemeenschapszin, dan wordt de vraag naar de ontaarding van individualisering in individualisme (en in het verlengde daarvan de nu zo heikele vragen van graaizucht, hufterigheid en een rechten-discours dat tegelijk van plichten niets weten wil) heel prangend. Maar een antwoord op die vraag blijkt Bekkenkamp in de door haar onderzochte teksten van Groen Links niet te hebben gevonden. Wel een semantische strategie waarin het probleem eenvoudig wordt weggedefinieerd. ‘Individualisering is altijd goed. De ‘schaduwzijde’ daarvan wordt [door Groen Links] incidenteel aangeduid met ‘individualisme’,’ zo schrijft ze. Zo blijken de groenlinkse partijideologen onverwacht goede leerlingen van het scholastieke adagium dat je bij onoplosbare problemen altijd een uitweg kunt vinden door in het vocabularium simpelweg een nieuwe onderscheiding aan te brengen.

Zo ‘middeleeuws’ als Groen Links op dit punt dus blijkt te zijn, zo hedendaags is aan de andere kant de vraag van deze bundel naar het ontstaan van nieuwe vormen van gemeenschap. Ze komen op verschillende manieren naar voren in de bijdragen van Marleen Rensen over de PVV en de ‘nieuwe Nederlandse identiteit’, van Hanneke Arts-Honselaar over de parochiegemeenschap (of juist niet) van de Nijmeegse Ontmoetingskerk, van Kees de Groot over liturgie, theater en (zij het als thema ongenoemd) ritualiteit, en van Inez van der Spek over multiculturele sitcoms.

Al die bijdragen worden doorspookt door de derde ongemakkelijke kwestie die dit thema opwerpt: in hoeverre kun je een gemeenschap maken? Die vraag sluit, zoals we al zagen, naadloos aan bij het thema van het primaat van het individu, wiens stichtende keuze immers een vorm van maakbaarheid is. Maar hoe moeilijk en hachelijk dat is, blijkt tegelijk uit al deze bijdragen. In de Nijmeegse paroche blijkt gemeenschap uiteindelijk toch hoogstens met mate tot stand te komen en wie leest over de theatrale vormen waarin Kees de Groot een toenadering tussen toneel en liturgie ontwaart kan af en toe een lichte gêne niet onderdrukken. Onwillekeurig vraag je je af of oude rituelen in dat opzicht niet een wat minder tekenkrommend perspectief zouden kunnen bieden.

Deze derde vraag (naar de maakbaarheid van gemeenschappen) lijkt me de centrale èn de lastigste van het onderzoeksprogramma waaruit deze bundel is voortgekomen. Ze wordt daarin niet ontweken, maar komt vooralsnog veelal omfloerst tot uitdrukking in expliciet theologische termen. Verheijen wijst op de genade-theologie van Paulus, die het menselijk initiatief ondergeschikt maakt aan dat van God, en André Lascaris (die in de vorige bundel al over Paulus schreef) wijst nu in zijn bijdrage over Dominicus op de beslissende rol van het gesprek: een ‘ritueel’ voor twee spelers, met een ongewis verloop. In het beste geval komt daar eveneens ‘genade’ op te rusten, maar ook die kan er niet door één van beide gesprekspartners in worden ingebracht – want dan zou het geen gesprek meer zijn, maar een onderhoud, een les, of zelfs een schrobbering.

Kennelijk laat een gemeenschap zich niet vormen op dezelfde wijze als een belangenorganisatie zich vormt. Die twee lijken bij Frans-Willem Korsten een beetje door elkaar te lopen. In de inleiding wordt hij dan ook niet toevallig omschreven als ‘de enige die de verlichtingstraditie zonder reserves hooghoudt’ – al weet ik niet of hij daar zelf helemaal mee gelukkig zou zijn. Hoe dan ook, een organisatie kan wel een gemeenschap worden, maar niemand weet precies hoe dat in zijn werk gaat. Het is een mysterie. Precies daarom worden in een groep of gemeenschap vaak later eindeloos verhalen opgehaald over het begin ervan: verhalen die trachten te reconstrueren wat er toch mag zijn voorgevallen op het gezegende moment waarop wij ‘wij’ werden, maar waarvan de dynamiek en het moment ons steeds maar weer ontsnappen.

De vinger leggen op dat ogenblik was de inzet van de eerste bundel. De vraag stellen of dat ‘wij’ toch niet te eng en te beperkt is, is die van de tweede, die vandaag wordt gepresenteerd. Hoezeer die vraag door paradoxen en ongrijpbaarheden wordt omgeven, hoop ik U in de afgelopen drie ‘stappen’ (‘wij en zij’, ‘wij en ik’ en ‘de maakbaarheid van het wij’) en duidelijk te hebben gemaakt.

Daaruit blijkt tegelijk welk een hoog spel er – dwars door alle, onderling zo volstrekt verschillende, bijdragen heen – in deze bundel wordt gespeeld. Er staat inderdaad veel op het spel – niet in de laatste plaats omdat het daarbij in dubbel opzicht om een kansspel gaat. Chance en hazard inéén: de perspectieven zijn even opwindend als de mislukkingskansen reëel. Maar wèlke keuze we (als onverbeterlijke moderne individualisten) ook menen te hebben, déze keuze – zo maakt deze bundel duidelijk – hebben we in ieder geval niet: we kunnen niet anders dan ons overgeven aan deze kans van het gemeenschappelijk ‘wij’ – hoe hinderlijk, gênant, paradoxaal en zelfs anti-modern het ook mag zijn. Zonder dit ‘wij’ zouden wij om te beginnen immers zelfs geen ‘ik’ meer kunnen zijn.

Ger Groot is bijzonder hoogleraar ‘Filosofie en literatuur’ aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Zijn oratie was getiteld ‘Vergeten te bestaan; echte fictie en het fictieve ik’. Bovenstaande tekst werd uitgesproken tijdens de presentatie van het boek ‘Onszelf voorbij. Over de grenzen van verbondenheid’ op 1 september 2011 in het Corvershof te Amsterdam.

Ger Groot

filosoof, publicist

Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.