Chaucer was de schrijver van de beroemde Canterbury Tales, de spannende, romantische en pikante verhalen die een gezelschap van Engelse pelgrims elkaar vertelt als ze onderweg zijn naar Canterbury. Volgens Chesterton zijn de Canterbury Tales niet alleen een hoogtepunt van vertelkunst, vol onvergetelijke portretten zoals de ‘Wife of Bath’ en de ‘Clerk of Oxford’. Het boek is voor alles een krachtige sociale allegorie, waarin de middeleeuwse lezers zichzelf en hun nog jonge natie konden zien.
Voor moderne lezers ligt dat anders, zegt Chesterton. Ze kunnen nog wel plezier beleven aan die verhalen, maar wat ze niet meer kunnen is hun eigen gemeenschap herkennen in één grote allegorie. “All modern critics,” schreef Chesterton, “can take pleasure in the almost modern realism of the portraiture; in the veracity of types and the vigour of the quarrels. But the modern problem is more and more the problem of keeping the company together at all; and the company was kept together because it was going to Canterbury… As their counterparts stand today it is easier to imagine the Wife of Bath wanting to go sun-bathing at Margate, or the Clerk instantly returning, with refined disgust, to Oxford, rather than to imagine either of them wanting to toil on together to a particular tomb in Canterbury… You will not persuade the Clerk of Oxford to go to Rams-gate merely to see the Miller win the Ram. You will not persuade the Miller to go to Oxford… But they were both ready to go together to the shrine of St. Thomas of Canterbury.”
“The real modern problem is — what pilgrimage have we on which these two different men will ride together?” Als je nadenkt over verbondenheid kun je die vraag niet negeren, of je je nu aangetrokken of afgestoten voelt door Chestertons aartskatholieke fantasieën over de goeie ouwe middeleeuwen.
Zijn kwaliteit is dat hij niet alleen een denker is, maar ook een verteller die de kracht van verhalen kent. Hij begrijpt dat Chaucer meer deed dan het verzinnen van verhalen. De Canterbury Tales droegen bij aan de symbolische structuur die Engeland zelf was, aan een verhaal waar de middeleeuwers in konden wonen.
Tegenwoordig valt er geen geschikte pelgrimstocht uit te stippelen waarin iedereen zou willen meelopen. Daar bedoelt Chesterton niet alleen maar mee dat we een verbindend verhaal missen, in de postmoderne geest van ‘het einde van de grote verhalen’. Het probleem is eerder een tekort aan zijn dan een tekort aan zingeving: als het zo is dat verhalen structuur geven aan onze sociale realiteit, dan worden we geconfronteerd met een gat in de werkelijkheid zelf. De inzet van de zoektocht naar een ‘nieuw wij’ moet volgens mij niet zijn dat we dat gat toedekken met oude of nieuwe, nationalistische, paranoïde of andere fantasieën. Het gaat er in de eerste plaats om dat we manieren vinden om dat tekort met elkaar te delen.