De toon van het artikel heeft voor mij persoonelijk een heel hoog ‘jullie Hollanders moeten je niet met ons bezighouden tenzij jullie het met ons eens zijn’ gehalte waar ik persoonlijk niet zoveel mee op heb aangezien ik meer van de horizontale discussie ben, waarin afkomst niet automatisch autoriteit betekent. Het is daarom tijd dat we in een Nederlandse samenleving waarin we streven naar gelijkwaardigheid van alle burgers accepteren dat burgers van verschillende achtergronden op horizontale wijze de discussie met elkaar aan kunnen gaan, en dat wanneer dit gebeurt dit de normaalste zaak van de wereld is.
Daarnaast vind ik de manier waarop mijn collega-auteur Fatima Akchar in dit stuk wordt neergezet als een soort van ‘excuus-Marokkaan’ die ik alleen maar gebruikt zou hebben om autoriteit te claimen echt van bedenkelijk niveau. Los van de vraag of een dergelijke suggestie wel op een onderzoeksblog thuishoort ga je gewoon niet zo met elkaar om.
Dan over de inhoud. Ons wordt een essentialistische en monolithische visie op de Marokkaanse cultuur verweten. Opvallend, aangezien wij in ons artikel meerder malen termen als ‘een deel van’ of ‘sommige’ gebruiken om duidelijk te maken dat wij over geen enkele groep als geheel wensen te spreken. Daarbij erkennen wij zelfs letterlijk dat er wel degelijk positieve verandering heeft plaatsgevonden: “Er is door de jaren heen wel degelijk verandering gekomen in de mate van vrijheid die Marokkaanse-Nederlandse meiden hebben gekregen”. Wij stellen daarbij alleen dat niet alle Marokkaans-Nederlandse meiden hiervan hebben kunnen profiteren, en dat de problematiek die Renée de Zwart beschrijft helaas nog steeds bestaat.
Mevrouw Abaâziz benoemt de problematiek nauwelijks, maar komt vervolgens wel met een mogelijke oorzaak daarvan: namelijk sociaal economische factoren. Een veilig standpunt, dat sterk de indruk geeft dat dit de enige factoren zijn die wat betreft de auteur benoemd mogen worden. Zij schrijft:
“Een gedifferentieerd beeld dat vanuit een soort klassenperspectief vertrekt, kan daarentegen juist dwarsverbanden tonen die tot een betere analyse kunnen leiden. Cultuur en religie determineren niet hoe mensen denken en handelen en een focus daarop zorgt ervoor dat we verschillen in sociaal en cultureel kapitaal niet zien. In mijn eigen onderzoek zie ik dat sommige Marokkaanse Nederlandse gezinnen met problemen meer op gezinnen uit de autochtone onderklasse lijken bijvoorbeeld als we kijken naar de mogelijkheden die ze hebben en realiseren om hun kinderen op school te ondersteunen. Het is dus aannemelijk dat klasse en het daarmee samenhangende sociale en culturele kapitaal een belangrijke rol spelen. Een vergelijking tussen verschillende onderklassen zal dus juist mechanismen kunnen blootleggen. Op basis daarvan kunnen we tot een betere oplossing of beter management van problemen kunnen leiden.”
De problemen die er zijn zijn dus niet cultureel of religieus van aard, maar typische ‘onderklasse problemen’. Indien dat zo is ben ik benieuwd hoe de auteur bijvoorbeeld concepten als ‘eer’ en ‘familie-eer’ waarvan vrouwen, en niet mannen, de draagsters zijn, verklaart d.m.v. sociaal economische factoren, waarbij de factor cultuur buiten beschouwing wordt gelaten. Zij schrijft immers “Cultuur en religie determineren niet hoe mensen denken en handelen”.
Bovenstaand voorbeeld is een van de vele voorbeelden van factoren die ten grondslag liggen aan de problemen die veel Marokkaans-Nederlandse meiden ervaren of ervaren hebben, en die niet zozeer sociaal-economisch van aard waren, of te maken hadden met het behoren tot een bepaalde klasse, maar die voorkwamen uit cultuur, traditie en sociale controle. Want ook onder de beter gestelde klassen komt deze problematiek, weliswaar in mindere mate, nog steeds wel degelijk voor.
Verder wordt ons verweten een onlogica van jewelste te begaan, want wij nemen aan dat alle Marokkaans-Nederlandse meiden dezelfde jeugd en ervaringen hebben gehad omdat ze tot een collectief behoren. Opnieuw geldt dat, wanneer je ons stuk letterlijk leest, je niks kunt vinden waaruit je dit kunt afleiden. Het is een pure aanname, eentje die gevolgd wordt door een andere aanname, namelijk dat wij willen dat alle succesvolle Marokkaans-Nederlandse vrouwen onderdeel gaan uitmaken van de integratie/welzijnsindustrie.
Ook dat is onwaar. Nergens stellen wij dit. Wij stellen alleen dat rolmodellen voor een deel van de jonge Marokkaans-Nederlandse meiden die problemen thuis of in de samenleving ervaren rolmodellen tegen wie zij op kunnen kijken die hen bij de hand nemen een goede zaak zouden zijn. Wij willen geenszins beweren dat alle Marokkaans-Nederlandse vrouwen dit moeten gaan doen (stellen dat er meer van een bepaald type personen nodig is impliceert niet automatisch dat elk persoon vervolgens maar zo moet worden) of dat zij alleen maar in één bepaalde sector zouden moeten gaan werken.
Concluderend kunnen we daarom stellen dat mevrouw Abaâziz een hoop aannames maakt. Het lijkt alsof de auteur met een felgekleurde zonnebril op ons stuk heeft zitten lezen, wat een uiterst defensieve reactie in de vorm van dit stuk heeft opgeleverd. Iets waarvoor wij in ons artikel al reeds voor hadden gewaarschuwd: “Echter, zodra de problemen van vrouwen worden benoemd in Marokkaanse gemeenschap worden deze vaak ontkend door de hogeropgeleide, mondige dames. Hiermee houdt men de problemen juist in stand. De mondige dames en heren zouden zich in plaats daarvan beter hard kunnen maken voor deze meiden. Ook wanneer het gaat om problemen van binnenuit.“