Het maandlied van de Middelburgse Koorkerk start met de volgende strofe: Met nieuwe woorden voor een oud verhaal, niet met een stem versteend in het verleden, wel in een taal die twijfelt en die vraagt, zonder de harde leer van zekerheden, woorden die klinken als een nieuw signaal: ruimte waar mensen zich gezegend weten.
In de woorden van deze korte strofe kan ik de gedichten van Wim Jansen plaatsen: de auteur schept door zijn zoeken en ervaren via de poëzie een bedding, waarin oude woorden als kwetsbaarheid, verwondering en schoonheid een diepere betekenis krijgen.
Hoezo zingen?
De titel ’Zingen aan de Styx’ intrigeert en roept vragen op. Het zachte ‘zingen’ en het snoeiharde ‘Styx’ knallen op elkaar. Waarom zingen aan de oever van de rivier des doods uit de Griekse mythologie? Waarom niet huilen, of poëtischer, schreien of wenen? Wat maakt dat zingen opwelt? Vanuit christelijk perspectief heeft de dood niet het laatste woord, maar is slechts een transformatie naar de eeuwigheid. En de dichter speelt met die eeuwigheid. De auteur omspeelt die liminale fase tussen leven en dood. Geen onbekend terrein meer, sinds zijn eigen ‘de dood in de ogen zien’ van vorig jaar.
“Ik ben altijd al veel bezig geweest met de dood. Ik heb vorig jaar drie weken in de overlevingsmodus geleefd. Een beklemmende ervaring voor lichaam en geest. Deze ‘ontmoeting’ heeft geleid tot een flow van nieuwe poëzie – en het zoeken van eerdere gedichten rond dat thema.”
Overkant
De bundel begint met een afronding van een proces. Het proces van een bijna-dood-ervaring en de gegunde tijd erna. Het heeft Jansen versteld doen staan, maar ook rust gebracht: En ik zal stamelen: jij bent mijn land/ En ik zal roepen naar de overkant/ naar wie er nog niet is geweest/ wees niet bevreesd. Hij lijkt in eerste instantie zijn vrouw en kinderen te willen geruststellen, maar dat ‘wie’ kan iedereen zijn. Jansen verwerkt vaak ‘jij’ in zijn gedichten. Wie die jij is, blijft soms ongewis of wisselt van perspectief. Het maakt mij nieuwsgierig en houdt mij alert. Het woord ‘overkant’ bezorgt me pretoogjes. De overkant geeft een positie aan. Een plek tegenover je, dichtbij of ver weg. Maar in Zeeland, een provincie waar de grond opgedeeld is door water, ligt dat iets genuanceerder. Vroeger werden er – en wie weet nog steeds – grapjes gemaakt over het woord ‘overkant’: Hee, jie bin van dère kant. Nee, JIE bin van dère kant. Wim Jansens ‘overkant’ laat in het midden aan welke kant hij zich tijdens zijn roepen bevindt.
“Het ‘jij’ wisselt inderdaad. De lezer moet ook zelf wat kunnen invullen. Bovendien liggen voor mij God, de Liefde en mijn geliefde in elkaars verlengde. Zoals ook bij Gerrit Achterberg de ‘gij’ zowel God als de gestorven geliefde kan zijn. In veel gevallen is overigens uit de context wel af te leiden wie of wat ik voor ogen heb.”
Heelmeester
Wim Jansen heeft zijn bundel gestructureerd aan de hand van de vier jaargetijden. Zijn lente start met het gedicht Transformatie, dat verhaalt over zijn ervaring van ‘aan de oevers van de Styx staan en terugkeren’. Het is plukken en proeven in de prima vera. Zijn zomergedichten zinderen van levenslust en liefhebben. In de herfst treedt bezinning en heling op. De winter eindigt met weemoed aan de ‘Styx’, waar sterven en leven niet langer te onderscheiden zijn. Waar hij ‘ongedeerd’ ook terug zal keren’. Eens. Ooit. God en zijn geliefde, zijn goddelijke lief en zijn Geliefde, zijn inwisselbaar. Althans, zo lijkt het. Wellicht terug te voeren tot een essentie dat God liefde is, de liefde goddelijk. De dichter Lucebert veronderstelt een vergaande identificatie tussen dichter en dichten: de dichter woont niet alleen in zijn gedichten, maar IS zijn gedichten. Zijn lichaam is een tekstlichaam. Dat proef ik ook in ‘Zingen aan de Styx’. Wim Jansen is zijn eigen heelmeester en verlaat zich op God, of de Liefde, waar hij zelf in gebreke blijft.
“Al mijn hele leven werkt schrijven voor mij therapeutisch. Ook als er geen sprake is van een ziektebeeld hebben mensen toch een zekere heling en zuivering nodig. In eerste instantie is het de geest die zichzelf geneest, denk ik, althans zo werkt het bij mij. De geest zoekt naar een krachtschenkende bron, een weg die heilzaam is. In mijn geval is meditatie zo’n weg, met als focus de Liefde. Direct daaropvolgend komt het schrijven als must, om de gevonden weg als het ware te bevestigen en uit te tekenen. Ja, zo werkt voor mij de poëzie: in kaart brengen. En dat is verhelderend en daarmee genezend.”
Spelen met God
In het herfst-deel van de bundel meen ik in ‘Babylonische spraakverwarring’ een spil te bespeuren. Geen daadwerkelijke ommekeer, meer een opgegraven essentie: Zeg ik: God/Bots ik weer op dat woord/Ultieme ontroering/in ruil voor drie krabbels op een rij:/een groepje hanenpoten/waarbij men ook nog aan een macho denkt. Wie is de macho, God of de dichter? Hoe komt het dat iemand zijn (geloofs)leven ter hand neemt en dat steeds opnieuw wil verwoorden, verfijnen, herschikken en herstellen? Die ongelooflijk (on)gelovige, christendom en religie voorbij, Jansen kan blijkbaar niet om God heen. Hoe dit telkens weer in woorden te vangen? Want zwijgen over God, die hem laat stuiteren tussen twijfel en extase, kan Wim Jansen (nog) niet.
“Wie God nu is? Dezelfde als toen, bijvoorbeeld het felle geel en intense zoet van bloeiend koolzaad, het licht van elke morgen, de ogen van onze kleinzoon met zijn beperking. Het teerste in onze ziel. Met als kern van alle dingen de liefde. Een vuur. Het is altijd al mystiek geweest, d.w.z. de ervaring van de alledaagse werkelijkheid als goddelijk. In schoonheid, beleving van mysterie, innerlijke rust, liefde en vooral verlangen. Het is altijd al meer van ‘wind en adem’ dan van ‘steen’ geweest. Het is vaak het Godsbeeld van anderen dat mij in een Babylonische spraakverwarring brengt en aan wie ik daardoor van alles uit te leggen heb.
Wie Wim nu is? Ik denk dat ik een vonkje van God ben, hier op aarde om even op te lichten. Dat Wim steeds minder Wim en steeds meer God is.”
Dichter en dominee
In de PZC van 28 oktober jl. schreef Mario Molegraaf in een ‘Styx’ recensie: Je krijgt soms de indruk dat de gepensioneerde dominee en de fonkelnieuwe dichter elkaar in de weg lopen. En onderbouwt die bewering met originele observaties en teveel aan retoriek. Persoonlijk denk ik dat de man altijd al een poëet geweest is. Dat de dominee verstrikt is geraakt in het dichterschap. Te scheiden zijn die twee niet. Dat maakt zijn woordkeuze dynamisch. Een meesje, God, Charon, zijn lief, vuur en vlam, ontreddering, zuster en kind, levenslust, het wisselt elkaar in rap tempo af. De kortste gedichten voelen intens, doorleefd, daar kon ik samen met de auteur echt pelgrimeren. Een vrijage met de dichter aangaan. Verkenning en ontdekking op zielsniveau.
“Van jongs af aan ben ik al dichter(lijk). Het domineeschap kwam veel later in beeld. Naast pastorale ben ik vooral uit poëtische overwegingen dominee geworden. Het woord, de taal, de dubbele bodems van het Hebreeuws. Ik lees de bijbel als poëzie. Ik ben dus meer dichter dan dominee, maar ik wil ze ook niet tegen elkaar uitspelen. Zoals blijkt in dit boekje kun je de twee niet los van elkaar zien.”
Rouwen
Doe er niets aan af
Poets het niet weg
Strijk het niet glad
Verdring het niet
Zij is je zuster
Laat haar binnen
Zie haar aan
Omarm haar
Rouwen is liefhebben.
Oer-taal
Hoe moeten wij, lezers, deze persoonlijke gedichten lezen? Hoe kunnen we wat zich achter de regels verschuilt écht pakken? Hebben we te maken met een puzzel die, hoe vreemdtalig ook, in vele vormen steeds opnieuw tot een begrijpelijke tekst kan worden uitgelegd? Of werkt het juist andersom en zit juist in de spaties tussen hele verstaanbare woorden meer dan ons lief is? Een dichter bedient zich van oer-taal. En met die oer-taal, hoe archaïsch of modern ook, probeert hij de tegenstellingen waarmee wij op deze aarde leven – vrouw en man, beschaving en wildernis, goed en kwaad, oorlog en vrede, liefde en strijd, stad en platteland, geboorte en dood – te duiden. Geen schone schijn, maar het verschijnsel schoonheid omspeeld, in alle facetten, van de zachte tot de rauwe rand. Een kosmische omarming. Rouwen is immers ook liefhebben. Wie openstaat voor al wat is, voor het levensmysterie, gelovig of niet, zal de persoonlijke getuigenis, die ‘Zingen aan de Styx’ toch is, zeker weten te waarderen.
Alleen in jouw omhelzing was ik vrij
het gat dat jij sloeg vulde mij
Over Wim Jansen
Wim Jansen is columnist van Nieuwwij.nl, emeritus predikant van de Vrijzinnig Hervormden in Delft en van de Vrijzinnige Koorkerkgemeenschap in Middelburg. Naast beschouwend en verhalend proza publiceerde hij eerder de dichtbundel ‘Een monnik en een zot’ (1993). Voor meer informatie: www.wimjansen.nu