Presentator Jos Brink had de vreemde gewoonte om zijn Indische assistente Sandra Reemer in de spelshow ‘Wedden dat’, half jaren tachtig van de vorige eeuw, aan te spreken als ‘kroepoekje’. Nog vreemder was dat Reemer geen enkele moeite leek te hebben met deze ongetwijfeld liefkozend bedoelde aanspreekvorm. Integendeel, zij beantwoordde deze altijd met een minzame tot gulle glimlach. ‘Van hem kon ze het hebben’, ook al was het voor een miljoenenpubliek.
In de apotheek in Wassenaar zeiden verschillende klanten dat ze door ‘dat zwartje’ geholpen wilden worden. Daarmee bedoelden ze mijn moeder. Het was rond 1960, toen zwarte piet nog heel gewoon was en indo’s een bezienswaardigheid waren. Was ‘dat zwartje’ racistisch? Mijn moeder ontkent het ten stelligste: “Dat was toch een compliment!” Ze ontkent ooit racistisch bejegend te zijn. “Natuurlijk gingen de vitrages opzij als ik met je vader door Maassluis liep. Maar wat wil je, de mensen waren niets gewend. Het was pal na de oorlog.” En: “In de Watergraafsmeer zeiden de mensen toen ik een haring at: “Kijk, die Chinees lust haring!” Wisten zij veel.” Toch heeft ze mijn broer en mij opgevoed met de regel dat we ons net iets netter moesten gedragen dan gemiddeld ‘omdat we al een andere huidskleur hebben’. Alsof racisme iets was dat je over jezelf kon afroepen door gebrek aan fatsoen of een te grote mond.
Toen een Hindoestaanse familie uit Oeganda, gevlucht voor de terreur van Idi Amin, naast ons kwam wonen, leek mijn moeder van hen hetzelfde aanpassingsvermogen te verwachten als Indo’s hadden laten zien: niet op je strepen staan, niet opvallen en je best doen. Zo was de keuken van mijn moeder (ik kan het niet helpen, het was echt haar keuken) met afstand de schoonste van de hele buurt. Men mocht eens denken dat Indische mensen niet proper zijn. Met die Oegandese buren bestond overigens een bijzondere band die andere gezinnen in de buurt niet hadden. Mijn moeder vertelde altijd vol trots dat de buurvrouw haar had gezegd dat ze zo blij was dat zij ook bruin was (`we are so happy you are brown too`). Achteraf denk ik dat die blijdschap misschien niet geheel eenzijdig was.
Ook mijn broer en ik, zoons van een Hollandse vader en een Indische moeder, hebben geen ervaring met racisme. Alhoewel, nu ik erover nadenk: mijn broer is een keer op de Arnhemse Korenmarkt uitgemaakt voor ‘vuile Molukker’. Dat was in 1977 toen Molukkers die vochten voor de door Nederland beloofde eigen staat en voor zelfbeschikking een trein hadden gekaapt (vreemd hoe dat werkt: ineens waren Indo’s Molukkers geworden). En zelf ben ik een keer racistisch bejegend toen ik een kroeg binnenkwam. Wat er gezegd werd weet ik niet meer, wel dat ik direct ben weggegaan. En als kind ben ik zeker een paar keer uitgemaakt voor ‘inda, pinda, poepchinees’ maar dat beantwoordde ik met het minstens effectieve (dacht ik) en ook niet onaardig allitererende ‘bleekscheet’. En, o ja, als vroeger iets gekwalificeerd werd als `typisch Indisch` dan was dat geen compliment, om nog maar te zwijgen van het ook wel opgevangen `klootjavaan`. Maar dat waren in mijn herinnering slechts incidenten.

Over de vraag of ik weleens met racisme te maken heb gehad ben ik pas laat, ik was midden twintig, gaan nadenken. In de pauze van studiedagen over ‘racisme, kolonialisme en de kerken’ vroeg de zwarte Zuid-Afrikaanse predikant Mpo Ntoane mij naar mijn ervaringen met racisme: “jij bent toch ook niet wit?” Ik moest daar lang over nadenken. Onbewust beschouwde ik mijzelf namelijk wel als wit, als niet anders dan de meerderheid. Oook al had ik als kind ooit twee maanden lang iedere avond voordat ik ging slapen een wasknijper op mijn neus gezet in de hoop dat die iets minder plat zou worden. Maar misschien was dat alleen vanwege dat stomme spelletje op kinderverjaardagen waarop de huls van een lucifersdoosje van neus op neus moest worden doorgegeven, een spelletje dat ook op mijn kinderfeestje gespeeld, en geheid door mijn groep verloren werd.
Waar komt dat jezelf bewust of onbewust ‘wit rekenen’ van Indische mensen vandaan? En vanwaar kwam mijn moeders idee dat we ons ‘net iets netter moesten gedragen dan gemiddeld omdat we al een andere huidskleur hebben’, met andere woorden: net iets Nederlandser moesten zijn dan de gemiddelde Nederlander? De verklaring ligt in ‘Indië’ waar Indische Nederlanders niet behoorden tot de Hollandse bovenlaag, maar ook niet tot de inlandse onderlaag. Om iets te bereiken was het raadzaam om je zo ‘wit’ mogelijk te gedragen. Een hedendaagse exponent daarvan is de indo Thierry Baudet, tot mijn schaamte niet de enige indo die zich in het racismedebat ter extreem rechterzijde ophoudt.
Mijn moeder kwam in 1946 uit ‘Indië’ naar Nederland. Ze hoorde bij de eersten van de ongeveer 300.000 mensen die uit de voormalige kolonie naar Nederland migreerden. Deze migratie wordt altijd aangeduid als ‘repatriëring’. Het eigenaardige is echter dat de meesten van deze migranten hun patria slechts kenden uit schoolboekjes (Hoogezand-Sappemeer, waar de Geul stroomt, Hoekse en Kabeljauwse twisten, het hele curriculum) en dat ze er ook niet echt welkom waren. De regering gaf te kennen dat er geen plaats was voor grote groepen landgenoten (dat dan weer wel) uit de kolonie. Zij hanteerde geen formeel raciaal criterium voor toelating, maar maakte onderscheid tussen ‘op Nederland georiënteerden’ en ‘oosters georiënteerden’. Rond 1955 werd het beleid van vertraging en selectie losgelaten omdat toen pas echt doordrong dat in het postkoloniale Indonesië voor Indische Nederlanders geen plaats was.
Velen van hen vonden in eerste instantie onderdak in voormalige kampen en contractpensions waar maatschappelijk werkers hen ‘hielpen’ met het aanpassen aan de nieuwe leefomstandigheden. De kosten van repatriëring en verblijf werden keurig afgetrokken van hun salaris en moesten tot de laatste cent worden terugbetaald, terwijl omgekeerd de salarissen van Indische militairen en ambtenaren over de 41 oorlogsmaanden en de vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het volledig verlies van bezittingen, door de Nederlandse overheid niet werden uitbetaald (de ‘Indische kwestie’).
Mijn moeder kwam vlak na de oorlog niet in een contractpension of een voormalig kamp, maar vond onderdak bij haar Hollandse (stief)grootouders in de Watergraafsmeer. Haar Hollandse (stief)vader, haar moeder en broer keerden terug naar de inmiddels uitgeroepen – maar nog lang niet door Nederland erkende (er volgden nog twee koloniale oorlogen) – Republiek Indonesië en kwamen in 1948 definitief naar Nederland. Het gezin kwam te wonen in Den Haag, de ‘weduwe van Indië’.
Racistische samenleving
Iets over mijn familie van moeders kant: mijn moeder heeft een Indonesische vader – met de helaas in de koloniale administratie voor haar verloren gegane achternaam Suriakusumah (‘Zonnebloem’) – en een Indische moeder. Haar grootouders van moederszijde waren een Indonesische vrouw en een Friese man die nog onder van Heutz in de Atjehoorlog gevochten had en voor zijn bijzondere moed was onderscheiden met de Willemsorde, een hoge militaire onderscheiding (mijn oma was zeer trots op die onderscheiding ook al had de Atjehoorlog aan minstens 50.000 Atjeeërs het leven gekost). Kort na mijn moeders geboorte scheidden haar ouders. Mijn grootmoeder hertrouwde met een Amsterdammer die aan het begin van de crisis naar Indië gekomen was.
Het gezin behoorde tot de Hollandse bovenlaag. Anders dan later in Nederland omringde mijn grootmoeder, die met haar witte huidskleur prima voor Hollandse kon doorgaan, zich met Hollandse vriendinnen. In Indië was ze Hollands, in Nederland Indisch. In de regel gingen Indo’s in Nederlands-Indië graag met Hollanders om, daarna met andere Indo’s, maar liever niet met Indonesiërs. Iedereen had een ’trapje’ in zijn of haar hoofd, een maatschappelijke ladder, en je plaats op dat trapje bepaalde je maatschappelijke en sociale positie, je kansen en mogelijkheden. Nederlands-Indië was een racistische samenleving.
Dat die maatschappelijke orde al lang voor de capitulatie van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger op 9 maart 1942 wankelde ontging de Nederlandse politiek en het koloniaal gezag. De opkomst van het nationalisme in de kolonie werd versterkt door de vanaf 1901 ingezette ethische politiek die tot doel had het bevorderen van het ‘zedelijk en stoffelijk geluk van de inheemse bevolking met als uiteindelijk doel zelfbestuur onder Nederlandse leiding.’ ‘Inheems onderwijs’, speerpunt van deze politiek, kreeg voorrang boven Europees onderwijs en droeg, onbedoeld, bij aan bewustwording: als Holland zich had kunnen ontdoen van de Spaanse overheersing, dan moest onafhankelijkheid voor de Indonesische bevolking ook haalbaar zijn. De idee dat het Indonesisch onafhankelijkheidsstreven het gevolg was van Japanse indoctrinatie gedurende de bezetting van Nederlands-Indië, is minstens eenzijdig en verraadt een koloniale blik.
Een ander gevolg van het ‘inheems onderwijs’ was dat goedkopere Indonesische arbeidskrachten langzaam maar zeker het Indo-Europese lager- en middenkader vervingen (het hoger kader bleef wit, de Hollandse sociëteiten gesloten voor zowel Indonesiërs als Indo’s). Van solidarisering tussen Indo’s en Indonesiërs was echter geen sprake. Illustratief is de oprichting in 1919 van het Indo-Europeesch Verbond (I.E.V.), een politieke organisatie die de positie van Indische Nederlanders zowel ten opzichte van de uit Nederland afkomstige ambtenaren (hoger gesalarieerd en behandeld) als ook ten opzichte van geschoolde Indonesiërs, wilde versterken. Daarnaast verzette zij zich tegen het opgaan van de Indische gemeenschap ‘in de inheemse samenleving’. Het trapje moest overeind blijven. Het ideaalbeeld van I.E.V-oprichter en hoofdbestuurslid van Karel Zaalberg was een ‘zelfstandige archipel’ met een opgeleide Indo-groep als leiders.

Onder de Japanse bezetting groeiden het Indonesisch nationalisme en onafhankelijkheidsstreven verder. Op 15 augustus 1945, na de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki, kwam een einde aan de oorlog in Azië. Twee dagen later riepen Soekarno en Mohammed Hatta de onafhankelijke staat Indonesië uit. Anders dan in Nederland en ook door vele Hollanders en Indo-Europeanen in de kolonie gedacht werd, was een terugkeer naar de vooroorlogse samenleving onmogelijk. Een periode van geweld en terreur richting Hollanders en vaak ook Indo-Europeanen volgde (de zogenoemde Bersiap, naar de leus van Indonesische strijders: ‘weest paraat’). In het postkoloniale Indonesië was voor hen geen plaats. Ook de voorheen Indische Nederlanders die gekozen hadden voor het Indonesisch staatsburgerschap bleven niet gevrijwaard van terreur en discriminatie. Nog geen vijf procent van hen zou uiteindelijk in Indonesië blijven (de ‘spijtoptanten’).
Voor Indische Nederlanders was Nederlands-Indië hun thuis, hun land van geboorte. Ook al hadden ze daar te maken gehad met het racisme van de Hollandse elite en met sociale en economische achterstelling, het was wel hun thuis en ze vormden er de meerderheid van de Nederlandse gemeenschap. In Nederland was dat anders. Hier waren ze een door hun huidskleur opvallende minderheid die deed wat ze altijd al had gedaan: je aanpassen om erbij te horen. Voor mijn moeder lag dat enigszins anders, al denk ik dat haar streng gereformeerde Hollandse grootouders en haar witte omgeving ook een aardig beroep deden op haar aanpassingsvermogen. Dat vermogen was groot en heeft zij naar beste vermogen geprobeerd op mijn broer en mij over te dragen: als je je maar net iets netter gedraagt…
Ik geloof niet dat mijn broer en ik het advies van mijn moeder nog opvolgen en ik denk dat we minder Indisch zijn dan onze moeder. Maar wat zeg ik daarmee en wat is `Indisch`? De aanduiding `Indisch` past de dochter van mijn broer, mijn witte oma in Nederlands-Indië, Thierry Baudet maar eveneens de Indo die – mede vanuit de al dan niet overgeleverde ervaring van racisme in Nederland – meedoet met de Black Live Mattersdemonstratie.
Marion Bloem, schrijfster van de bestseller uit 1983 ‘Geen gewoon Indisch meisje’ heeft afscheid genomen van de term Indo. “Ik wil gewoon zijn wie ik ben. Ik wil dat niemand mij nog indeelt… Na een uitgebreide afweging kies ik er wel voor om mezelf te blijven zien als een consequentie van een koloniale tijd en om mezelf te blijven herinneren aan het gevaar van trapjesdenken.”
Ik vind dat mooi geschreven. Geen kroepoekjes en zwartjes. En ook geen zwarte Piet. Tijden veranderen, net als identiteiten.
Bronnen
Marion Bloem, Indo. een persoonlijke geschiedenis over identiteit, Arbeiderspers 2020.
Ulbe Bosma, Remco Raben, Wim Willems, De geschiedenis van Indische Nederlanders, Bert Bakker, 2006.
Website Lara Nuberg: www.gewooneenindischmeisje.nl.
Websites www.deindischeambassade.nl en www.deindischekwestie.nl.
Dit artikel is oorspronkelijk gepubliceerd in Ophef, het ’tijdschrift voor hartstochtelijke theologie’ van de Vereniging voor Theologie en Maatschappij.
Herkenbaar verhaal. Wij – als Indischen – wilden ons zo snel mogelijk aanpassen toen wij in 1957 met de boot de Johan van Oldenbarnevelt in Amsterdam aankwamen. We gingen naar Holland met het idee dat de Hollanders dezelfde mentaliteit hadden als wij – ik was 9 jaar – nou mooi niet dus! Eerst 3 jaar in een pension in Leersum gewoond en daarna een flat 3 hoog in Dordrecht toegewezen gekregen. Wij kwamen terecht tussen de lucht van spruiten en gehaktballen. Onze Hollandse buren waren bijna dagelijks te gast bij ons en konden dan vaak mee eten. Omgekeerd was dat niet zo, de schaarse keren dat ik bij hun op visite was kon ik rond 6 uur naar huisgaan, want dan was het etenstijd. Je rook en hoorde de spruiten en 3 gehaktballen in de keuken sudderen. De stemming sloeg dan om, want er zijn dan 3 gehaktballen en een probleem. En dat probleem was ik!
In mijn pubertijd werd ik weleens op negatieve manier gediscrimineerd, maar later in mijn werkzame leven werd ik eerder positief gediscrimineerd dan negatief. Ons gezin – bestaande uit mijn ouders en hun 3 zonen – heeft zich goed weten aan te passen mede doordat wij in Indië al gewend waren om met mengculturen om te gaan. Het maakt ons alleen verdrietig als de mensen ons Indonesiërs of Indiërs noemen. Een manque in het historisch besef van de gemiddelde Nederlander.
Het maakt ons wel duidelijk dat de Indische Kwestie en historie een complex verhaal is. En niet in de laatste plaats voor de Indischen zelf.
Zelfs na 75 jaar migratie en aanwezigheid in dit land schijnen wij nog steeds wat uit te leggen te hebben.
Terugkijkend was er sprake van een cultuur-clash. Voor de Indischen was het eerder een cultuur-crash.
In het boek Revolusi van Van Reybrouck over de wording van de Republiek Indonesië wordt inzichtelijk gemaakt hoe onder andere de hiërarchische verhoudingen toen lagen. Voor menigeen een eye-opener.
Idd een herkenning, ik kwam samen met mijn ouders en broer in 1953 met hetzelfde schip naar Nederland, op 16 Juni samen met 1124 andere personen. Zeven generaties terug zijn mijn over-over-grootouders (Nederlandse mannen) uit Nederland naar Indië vertrokken. (Rond 1830). In deze en de generatie daarna is er Indisch bloed ingestroomd door de relaties met Inlandse vrouwen, waarvan nu alleen de voornamen bekend zijn. Doordat de man iedere keer het kind accepteerde kreeg het de naam van de man. De vrouw, moeder “verdween”. Van de vier inheemse vrouwen is er één meegekomen naar Nederland.
Hier herken ik het racistisch element.
Mijn ervaring in Nederland is dat je idd meer je best moest doen om geaccepteerd te worden. Dat begon ik te merken op de lagere school. Mijn onderwijzer (Lagere school in te Harde) vond het nodig om mij te vertellen dat ik toch niets maar dan ook niets kon. In die tijd had ik en het gezin, buiten deze opmerking, het gevoel geaccepteerd te worden. Wellicht kwam dat doordat er meerdere Indische mensen in de buurt woonde. De schoolperiode daarna, middelbaar en hoger onderwijs, heb ik eigenlijk geen discriminatie herkend. Dat wil zeggen in de directe schoolomgeving.
Wel kan ik me herinneren in Urk uitgemaakt te zijn geworden voor poepchinees, lopende op de boulevard samen met mijn vriendin, nu mijn echtgenote. Een andere herinnering is in Noordwijk, waar ik werd geweigerd een discotheek in te mogen. Dit was omdat ik voor Ambonees werd aangezien, het was in de tijd van de treinkaping in Wijster. Vooral deze laatste ervaring is mij nog altijd bijgebleven.
Ik ben blij uiteindelijk ook mensen getroffen te hebben in mijn werkzame leven daarna die in het geheel niet discrimineerden.
Wel ben ik altijd op mijn hoede geweest, en herkende ik direct als er maar op welk moment dan ook sprake was van discriminatie op de werkvloer waar ik werkte.
Ik liet dan direct weten, in het bijzijn van iedereen dat ik dat niet dulde. Helaas tot het moment van vandaag merk ik dat mensen met een andere achtergrond zich dubbel moeten bewijzen. Indische mensen ervaren dat ook, maar houden zich op de achtergrond en lossen het zelf op.
En idd, je moet het steeds weer opnieuw uitleggen, en uitleggen, en uitleggen.
Mijn Hollandse vrouw vond Indische jongens leuk, mijn geluk?……
Zo herkenbaar, van horen zeggen van mijn, moeder en oma. Maar een iets andere variant. Ik ben geboren in Amsterdam maar mijn moeder is van Javaans/Surinaamse afkomst. De buren vonden ons eten stinken , trassie ruikt idd ook niet lekker, en iedereen kon altijd mee eten omdat er altijd veel eten werd gekookt. Mijn oma kookte al vroeg in de morgen . Tja, dat was in Nederlandse ogen ook wel gek. Als kind op school vaak uitgescholden. Tja was andere tijd.
Herkenbaar maar ook weer niet.
Ik ben een tweede of derde generatie Nederlandse indo (afhankelijk of je uitgaat van mijn moeder of vader). en zelf nu bijna 50 jaar. Toch zit er bij mij ook nog in dat je altijd iets meer Nederlands moet zijn dan dan de Nederlander naast je in de bus. Iets beter je best doen op school en iets harder werken. dan kijkt men vast wel om je huidskleur heen.
Anderzijds wijst niets erop in mijn leven dat ik ooit last heb ondervonden van mijn kleur en heb een mooi gezin met een Hollandse vrouw en twee mooie “koffiemelk” kinderen en daarnaast een mooie carriere.
Dus hopelijk is het gevoel dat ik altijd meer mijn best moest doen een archaisch overblijfsel uit de koloniale tijd en dus meer een hersenspinsel dan werkelijkheid. En kunnen mijn kinderen hun gemengde afkomst echt benutten om het beste uit twee mooie werelden te verenigen in een complete identiteit zonder hokjes, labeltjes of belastingen die door voorgaande generaties als rugzak worden overgedragen.