Het achterliggende idee is dat de transitie die Jeugdzorg nu doormaakt kansen biedt voor een inhaalslag voor migranten. Dat aan een organisatie die zich te laat en te traag aanpast aan de veranderende samenstelling van de Nederlandse samenleving er nu door gemeenten eisen kunnen worden gesteld wat betreft de deskundigheidsbevordering inzake multicultureel vakmanschap. Onder meer door samenwerkingsverbanden aan te gaan met zelforganisaties van migranten waardoor hun expertise, en die van sleutelfiguren, wordt ingebed in de reguliere jeugdhulp.
Als geïnteresseerde volger van de migratie-ontwikkelingen in Nederland, kijk ik reikhalzend naar de uitkomsten uit. Mij lijkt het, alleen al gezien het krappe tijdsbestek, een schier onmogelijke opgave om het diverse krachtenveld van migrantenorganisaties in kaart te brengen en daaruit al media 2016 richtlijnen te destilleren. Praktische handvatten voor gemeenten en instellingen die zich bekommeren om de zorg voor jeugd en gezin, zoals het in vaktermen wordt genoemd, die er op gericht zijn om de risico’s van zelforganisaties van migranten (inzake het decentralisatiebeleid) in te dammen en kansen te vergroten.
Maar brandender dan mijn belangstelling is mijn zorg, ingeven door de visie van de dubbele loyaliteit die mede aan dit onderzoek ten grondslag ligt. “Dat het meest gunstige voor de persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling van het (migranten, fs) kind doorgaans is dat er zowel een oriëntatie is op de eigen gemeenschap als op de ‘nieuwe’ samenleving. Oftewel een dubbele loyaliteit: op de Nederlandse samenleving – inclusief de reguliere voorzieningen, normen en waarden – en op de eigen kring met de cultuur vanuit het land van herkomst.”
Het lijken deels echo’s uit het verleden. Alsof de onderzoekers de aansluiting hebben gemist met de nieuwe generatie migranten waarin het concept van die ‘nieuwe’ samenleving sterk onder druk staat. De ontkenning daarvan heeft al geleid tot de oprichting van nieuwe politieke partijen zoals NIDA in Rotterdam, met twee zetels in de gemeenteraad. Nederland is niet hun ‘nieuwe’ land, maar hun land. Hier zijn ze geboren en getogen. Ze houden zich helemaal niet bezig met integratie, maar met het gevecht voor erkenning en acceptatie.
De wijze waarop een nieuwe generatie van sociale stijgers onder immigranten op een geheel eigen wijze van zich doet spreken, maakt deel uit van een trend waarvan de studies nu over elkaar heen buitelen. Onderzoekers als Marieke Slootman (UvA), Özge Bilgili (Universiteit Maastricht) en Femke Stock (Rijksuniversiteit van Groningen) hebben in de afgelopen tijd laten zien dat ze aan de ene kant succesvol zijn in de Nederlandse samenleving, maar tegelijk hun etnische identiteit naar voren brengen. Stock benadrukt dat migrantenzonen en -dochters niet zozeer pendelen tussen de verschillende leefwerelden. Ze trof geen symmetrie aan op dat vlak. Uit de gesprekken die ze voerde, kwam het beeld naar voren dat Nederland voor hen het meest dominante, het meest complete, het meest gewone ‘thuis’ is. Tegelijkertijd verhouden ze zich ook in belangrijke mate tot het herkomstland. Dit draagt wel degelijk ook bij aan hun gevoel van ‘thuis’ en ‘thuisloosheid’, hier én daar – maar er is geen sprake van een nevenschikking.
Lodewijk Asscher, die als bewindsman van SZW tevens verantwoordelijk is voor Integratie en de financiering van het Kennisplatform Integratie & Samenleving, een programma van het Verwey-Jonker Instituut en Movisie, is een van de drijvende politieke krachten achter de verwachting dat migranten en hun (klein)kinderen zich onze liberale waarden en normen en progressieve levensstijl eigen maken, zich als Nederlanders identificeren. Het vraagstuk van wie in Nederland thuishoort en wie niet is de afgelopen tijd mede hierdoor vergaand ‘geculturaliseerd’ geraakt, net als in de rest van Europa.
Ewoud Butter, die al een kwart eeuw samenwerkt met zelforganisaties van migranten en onderzoek deed naar hun functioneren, heeft ook twijfels over het onderzoek van Pels en Day. De meest relevante vraag is volgens hem in hoeverre deze organisaties en initiatieven nog van nut zijn voor de tweede en de derde generatie. Willen ze nog wel als vreemdeling worden aangesproken, zoals de onderzoekers indirect doen.
Het afgelopen half jaar heb ik Turks-Nederlands Tegengeluid (TNT) gevolgd, een platform dat eind vorig jaar is ontstaan uit verontwaardiging over het stigmatiserende onderzoek Nederlandse moslimjongeren en de Arabische Herfst, uitgevoerd door Motivaction. Negentig procent van de Turks-Nederlandse jongeren zou sympathiseren met IS en positief staan tegenover deelname van Nederlandse moslims aan de gewapende strijd in Syrië en Irak. De ongeloofwaardige resultaten en de negatieve beeldvorming die Asscher in zijn mediaoptreden over de jongeren afriep, zorgden voor nieuw elan in Turks-Nederlandse gelederen: de oprichting van TNT. Ze traden in overleg met de minister van Integratie, maar bovenal betraden de initiatiefnemers een ander mijnenveld: die van de bestaande Turkse organisaties die om uiteenlopende redenen op ramkoers liggen met de bewindsman. Al binnen enkele weken was duidelijk dat de Turks-Nederlandse gemeenschap divers en gesloten tegelijk is én niet schroomt om deze voorhoede op te offeren. Een gemeenschap, veelal aangestuurd door de eerste generatie, die vaak te ver afstaat van de belevingswereld van de tweede en derde generatie. Jongeren, zoals die verenigd in TNT, voor wie de toekomst in Nederland ligt en die niet schromen te zeggen dat menige Turks-Nederlander té intern is gericht en kampt met achterstanden in het onderwijs en op de arbeidsmarkt.
De les is opnieuw dat ook het hulpaanbod aan migranten van dezelfde afkomst een individuele zoektocht is naar de juiste behandeling. En dat in de hulpverlening de lange Arm van Rabat en Ankara zoveel mogelijk buiten de deur moet worden gehouden. Niet omdat migranten moet worden verteld hoe ze de gerichtheid op het land van herkomst of die van (groot)ouders moeten invullen, maar omdat deze machthebbers hún waarden als patriarchale vaders aan hun volk opdringen, waar ook ter wereld. Benader een ieder in Nederland als een individu, vrij om – binnen de grenzen van de wet – te zijn, of uit te zoeken, wie hij of zij is.