In een sociaal-liberaal systeem zoals we dat kennen in Nederland, is er de vrijheid om religie te belijden, net zo goed als er de vrijheid is om daar niets mee van doen te hebben. Dit betekent wel dat de burger de opdracht heeft tot tolerantie: niet-gelovigen of andersgelovigen zullen zich manifestaties van religie moeten laten welgevallen, hoezeer zij daar ook aanstoot aan nemen. En gelovigen moeten bepaald taalgebruik van zich af laten glijden, of moeten accepteren dat bepaalde godsdienstige voorschriften door anderen met de voeten worden getreden. Tolerantie is dus het verdragen van iets dat eigenlijk tegen de borst stuit. Althans, aldus schrijft het juridische plaatje voor: zo hebben we het georganiseerd. Maar de werkelijkheid is stukken weerbarstiger.
Religieuze ingetogenheid
Die weerbarstigheid ligt niet aan de regels, maar aan de cultuur. Volgens de dominante cultuur in Nederland is religie een privézaak, die men bij voorkeur niet publiekelijk laat zien. Zo hebben wij diverse politieke partijen met een christelijke grondslag, hoewel slechts weinig christelijke politici zich in de Tweede Kamer of tijdens publieke bijeenkomsten zullen bedienen van godsdienstig taalgebruik, of citaten uit de Bijbel.
Hoe anders is dat in een land als Amerika, waar men dergelijke partijen niet kent, maar waar religie een wezenlijk onderdeel is van het publieke en politieke debat. Sterker nog, je wordt geen president wanneer je niet heel duidelijk aangeeft hoe je denkt over religie. Is religie dan zoveel anders geregeld in Amerika dan in Nederland? Nee, de systemen zijn juridisch bijna hetzelfde. Maar de mores en cultuur zijn anders. Wij in Nederland doen dat gewoon niet, niet omdat het zo voorgeschreven is, maar omdat deze religieuze ingetogenheid in onze cultuur is ingebed.
Ook al hebben wij het zuilenstelsel nog niet zo lang geleden achter ons gelaten, en heeft de ontkerkelijking een enorme kaalslag teweeggebracht in ons religieus landschap, deze cultuur van religieuze ingetogenheid gaat al een tijd terug. Een voorbeeld is het processieverbod. In steden en dorpen waar protestanten in getal domineerden gold een verbod voor katholieken om processies buiten de kerk te houden. De protestanten namen namelijk enorm aanstoot aan het publiek ronddragen van beeltenissen in grote optochten met clerus en koorknapen in allerlei kleurrijke godsdienstige gewaden. Dat verbod was nogal ingrijpend voor de katholieken voor wie deze processies een wezenlijk onderdeel waren van hun godsdienstige viering. Maar blijkbaar was hier voor de protestanten een grens bereikt, en die afkeer was dusdanig dat dit verbod pas in 1983 is opgeheven.
De cultuur van religieuze ingetogenheid is dus altijd een vanzelfsprekendheid geweest, totdat zij werd geconfronteerd met de recente introductie van islam in de Nederlandse samenleving. Niet alleen de eeuwenoude beeldvorming rond deze religie speelde ons parten; het was vooral het uiterlijk vertoon ervan. Het is niet voor niets dat de heftigste discussies over islam juist daarover gaan: het dragen van een hoofddoek, het geven van een hand, het bouwen van een moskee met minaret. Interessant is dat het vooral reacties van afkeuring zijn, meer dan afkering.
Afkering van de islam als iets verwerpelijks en onverenigbaar met Nederland is beperkt tot de felle columnisten die de boventoon voeren. Afkeuring, daarentegen, bemerk ik vooral onder het bredere publiek: ‘Hè, moet dat nou, zo’n hoofddoek?’; ‘Is dat nou nodig, dat je per se geen hand wilt geven?’ Dit zijn reacties die zijn ingegeven vanuit de cultuur van religieuze ingetogenheid. We hebben instinctief een afkeurende reactie op mensen die ostentatief hun religie uitdragen. Wij vinden dat belastend, soms zelfs ondraaglijk, net als de protestanten dat vonden van katholieke processies.
Uiterlijkheden
Opvallend is dat deze cultuur zich lijkt te beperken tot religie. Op andere gebieden zijn wij stukken liberaler in hoe wij ons uiterlijk manifesteren. Denk aan punkers, hiphoppers, tattoos, anarcho’s, en politici zonder das – en dan heb ik het nog niet eens over de opkomst van travestieten, transgenders en andere personen die hun seksuele geaardheid accentueren met kleding. Deze uiterlijkheden vinden wij misschien ook aanstootgevend, belachelijk of lachwekkend, maar dat laten wij makkelijker van ons afglijden dan de gelovige – vaak keurig geklede – moslima of moslim. Wat is het dan, dat religie zo anders maakt?
Hier is geen eenduidig antwoord op. Uit mijn twintig jaar ervaring met islam in Nederland kom ik tot de voorlopige conclusie dat de cultuur van religieuze ingetogenheid, in combinatie met de sterk afgenomen religiositeit onder Nederlanders, ertoe heeft geleid dat vooral niet-zo-religieuze Nederlanders heel schichtig zijn geworden in hun omgang met religie. Laat ik dit illustreren met enkele voorbeelden.
Afkeuring bemerk ik vooral onder het bredere publiek: ‘Hè, moet dat nou, zo’n hoofddoek?’; ‘Is dat nou nodig, dat je per se geen hand wilt geven?’
"Dat mag niet, dat is haram!"
Een studente aan de pabo besluit in haar derde jaar dat zij haar religie, islam, sterker wil belijden. Zij gaat een hoofddoek dragen, bidt vijf keer per dag, en houdt zich aan de spijswetten. Maar zij meent ook dat zij geen muziek meer mag beluisteren of beoefenen. Dat is nu problematisch voor iemand die de opleiding voor onderwijzer volgt, en het veroorzaakte discussies onder de docenten: is hier nu sprake van vrijheid van religie op grond waarvan haar een vrijstelling verleend moet worden van dit onderdeel van haar opleiding?
Ik noem een ander voorbeeld: De kleine Mohammed van tien jaar roept, tijdens het uitdelen van zakjes chips voor een verjaardag van een van de kinderen uit de klas: ‘Dat mag niet, dat is haram!’ De juf weet niet hoe hierop te antwoorden: is het inderdaad haram, en moet ze het uitdelen van deze versnapering dan maar niet door laten gaan, omdat anders een van haar leerlingen in religieuze problemen zou kunnen raken?
En als laatste voorbeeld benoem ik de bekende kwestie van de advocaat die vanwege zijn geloofsovertuiging niet wilde opstaan voor de rechter: niemand zou moeten opstaan voor een ander persoon, meende hij, net zoals de profeet niet wilde dat mensen voor hem opstonden, bogen of knielden. Het voorval leidde tot een interne hoorzitting bij de orde van advocaten.
Verwarring en irritatie
Opvallend was dat bij degenen die met deze situaties werden geconfronteerd, steeds twee emoties door elkaar speelden: verwarring en irritatie. De verwarring betrof de vraag wat te doen. De kwestie was immers religieus, zo meende men, en gold daar niet een speciale vrijstelling? Ofwel, als iemand zich beriep op religie, dan kon je eigenlijk nooit ‘nee’ zeggen. En dat was de bron van de tweede emotie, namelijk irritatie: men had het gevoel voor het blok gezet te worden. Beide emoties leidden ertoe dat men in een soort religie-spasme schoot die verlammend werkte. Terwijl de reactie echt niet zo ingewikkeld hoefde te zijn.
In het geval van de pabostudente zou ik menen dat zij vrij was om te denken en geloven wat zij wilde, maar als dat betekende dat zij bepaalde wezenlijke onderdelen van het curriculum niet kon vervullen, dan kon zij de opleiding dus ook niet afmaken. Mijn vraag aan de leraren was daarom niet: wat vinden jullie van een vrijstelling op grond van religie? Maar ik stelde de vraag: hoe wezenlijk is muziek voor de opleiding?
In het geval van de kleine Mohammed zou ik zeggen dat hij de chips niet hoeft te eten, maar nog meer wezenlijk vond ik de verstarde reactie van de juf. Hoe zou zij gereageerd hebben als die jongen had geroepen: ‘Dat mag niet, dat is vies!’; ‘Dat mag niet, die zakjes zijn niet duurzaam!’ Dan zou er geen probleem zijn, antwoordde zij, want daar zou ze makkelijk een gesprek over kunnen voeren met de klas.
En over het geval van de advocaat heb ik mij hogelijk verbaasd, omdat ik mij nog goed kan herinneren hoe Amsterdamse advocaten, die sympathiseerden met de krakersbeweging met als motto ‘jullie rechtstaat is de onze niet’, in de rechtszaal ook weigerden op te staan voor de rechter. Toen was er geen probleem, nu blijkbaar wel.
'Wat zegt de islam daarover?'
Maar het meest opmerkelijke was misschien wel dat deze en vele anderen gevallen werden gedomineerd door de vraag: ‘Wat zegt de islam daarover?’ De voorzitter van de pabo, de juf van de lagere school en de deken van de orde van advocaten wilden weten of het volgens de islam klopte wat die moslims zeiden. Waartoe diende die vraag, wat zou men opschieten met die kennis? Zou het antwoord bepalend zijn voor de beslissing of men dan een uitzondering zou maken? Als je van de islam inderdaad geen muziek mag maken, chips mag uitdelen, of opstaan voor de rechter, zou dat enige invloed hebben op de reacties van de omgeving? Ik denk van niet. Meer begrip zou er niet van komen, en de irritatie zou zeker niet verminderen.
We moeten ons niet fixeren op religie, maar die fixatie loslaten.
Meer dan de juridische positionering leek die vraag van belang vanwege de kwestie van het gelijk. Degenen die geconfronteerd werden met de religieuze stellingname, wilden weten of het ‘waar’ was. Klopt het, dat je volgens de islam geen muziek mag maken, geen chips mag eten of niet mag opstaan voor een rechter? Want als dat niet zo was, dan kon dat aan die moslim worden tegengeworpen.
Die fascinatie of iets wel of niet mag van de islam wordt breed gedeeld door niet-islamitische Nederlanders. Grappig genoeg onderscheiden zij zich daarmee nauwelijks van de orthodoxe moslims die evenzo een obsessie hebben met de vraag of iets haram of halal is. Maar het is een fascinatie waar de niet-gelovige buitenstaande niets mee opschiet. Religie heeft zijn leerstellingen, en zijn afwijkende scholen, stromingen en interpretaties. Dus waarom zou de regel dat je volgens de islam niet mag opstaan minder waar zijn als het slechts de opvatting van een minderheid zou zijn? En nog belangrijker: wil de niet-moslim nu echt met een moslim in discussie over wat wel of niet de juiste islam is? Daar zal nooit een bevredigend antwoord uit komen, want een gelovige zal niet snel zijn ongelijk toegeven, en zeker niet aan een niet-gelovige.
We zijn dankzij de islam in de paradoxale situatie beland dat religieus ingetogen of niet-zo-religieuze Nederlanders, die weinig moeten hebben van manifestaties van religie, juist de religieuze discussie aangaan. Omdat die discussie bij voorbaat gedoemd is om te mislukken, is dit een heilloze weg.
We moeten ons niet fixeren op religie, maar die fixatie loslaten. Dat kan bijvoorbeeld door religie niet een status aparte te geven temidden van alle motivaties die mensen kunnen hebben om iets wel of niet te doen. De orthodoxe moslim die geen hand wil geven, is dan niet anders dan de boeddhist, Japanner, Thai of orthodoxe jood die dat evenmin doet. De orthodoxe christen die tegen vaccinaties is, is dan niet anders dan de niet-religieuze grachtengordel-Amsterdammer die daar ook niets van moet hebben. Natuurlijk, het probleem is dat er wordt afgeweken van de norm. Maar alleen de gelovige kan een oplossing binnen zijn of haar religie vinden; voor de niet-gelovige ligt de oplossing buiten de religie.
Bovenstaand artikel is eerder geplaatst in het recente nummer van Idee, het politiek-wetenschappelijke bureau van de Mr. H.M. Van Mierlostichting, met als titel: ‘Oh my God – het ongemak over religie’. Andere schrijvers in dit nummer zijn o.a. Manuela Kalsky, Herman Philipse, Boris van der Ham en Johan Goud.
Men kan abonnee worden voor 15 euro per jaar (congres actie, tot donderdag 11 oktober) via deze website.
Een interessant stuk, maar de vraag waarom mensen op uitingen van een religieuze overtuiging zo anders reageren dan op blijken van een politieke of maatschappelijke overtuiging, wordt niet echt beantwoord.
Ik zou twee mogelijke verklaringen willen suggereren. De scheidslijn zit vooral tussen religieus en niet-religieus, niet zozeer tussen aanhangers van verschillende religies (hoewel bepaalde christenen wel neigen tot de PVV-posities). Zou het kunnen zijn dat niet-religieuzen zich vooral storen aan de overtuigdheid die religieuzen uitstralen? Ze weten bepaalde dingen absoluut zeker en laten dat ook blijken. Dat wekt irritatie bij mensen die niets zeker weten. Vaste overtuigingen wekken weerstand bij mensen die zelf geen vaste overtuiging hebben. En misschien zit er nog wel een andere kant aan: dat religieuze uitingen een gevoel van onrust veroorzaken. Wat als die gelovigen het nu eens bij het rechte eind hebben en als er misschien toch een God is?
Wat dan? Moeten ongelovigen zich dan zorgen maken? Stel je voor dat het toch waar is wat ze zeggen.
Een tweede verklaring zou kunnen zijn dat van uitingen van een (religieuze) overtuiging een soort appèl uitgaat, in de zin van: doe zoals ik. Dat is vaak niet eens zo bedoeld, maar als een moslim zegt dat iets niet halal is, wordt dat door niet-moslims – en vooral niet-religieuzen – opgevat als een aanmaning dat ook niet-moslims zoiets niet zouden mogen eten. Het verzet tegen voorzieningen als halalvoedsel in kantines – naast ‘gewoon’ voedsel – lijkt vooral daardoor ingegeven: het idee dat het een voorbeeld ter navolging is. Overigens lijkt me hier het verschil met uitingen van algemene maatschappelijke opvattingen niet zo groot: ook zaken als de keuze van middelen van vervoer (fiets of openbaar vervoer in plaats van de auto) of vegetarisch eten wekken vaak irritatie, omdat ‘anderen’ het idee hebben dat de voorstanders daarvan van hen hetzelfde gedrag verwachten. En voor een (veronderstelde) houding van “gij zult” zijn Nederlanders altijd al allergisch geweest en dat wordt, met de toename van het individualisme, alleen maar sterker.
Het aanstootgevende aan deze zaken is niet voor iedereen even begrijpelijk, .zoals ook in het “tragische” geval van de kleine Mohammed en zijn juf, die niet gewoon zei: “Als de traktatie voor jou haram is, dan eet je het toch gewoon niet.” Wat voor velen zo voor de hand ligt, kwam kennelijk niet eens op bij deze juffrouw, maar dan was er verder niets aan de hand geweest en kon ieder vrolijk doorgaan. Nu is het zelfs onderdeel van een grotere maatschappelijke discussie geworden. Het jongetje en de hele klas was meer gebaat geweest met een advies als “Dan zeg je toch gewoon ‘nee, dank je’ en dan hoef je het niet te eten.” Waarom is dit voor de juffrouw zo veel moeilijker dan een kind met een allergie of eentje, die het niet lust?
De andere twee voorbeelden wilden ook iets niet en konden daar ook niet toe verplicht worden. In die gevallen kan zoiets wel consequenties hebben, die dan aan de persoon zelf zijn om op te lossen, maar de situaties zijn op zichzelf ook
niet voldoende aanleiding om er een groot maatschappelijk issue van te maken. Daar is meer voor nodig. Zit dat in de aanleiding of in de reacties?
Iets tilt deze zaken voorbij het niveau van praktische vraagstukken en deze zaken groeien voorbij aan betrokken personen en instanties zonder af te wachten of die het zelf kunnen oplossen. Ingetogenheid lijkt op deze manier geen goede omschrijving.
Aan de reactie van Johan van Veen over religieus en niet-religieus zou ik willen toevoegen:Er heerst een duidelijke afkeer van een hoogmoedige,triomfale allesoverheersende Wij -Zij mentaliteit .Een onoverbrugbare tweespalt.
Op mijn beurt verbaast het mij dat Maurits Berger hogelijk verbaasd was over de reactie op het gedrag van de amsterdamse advocaat die vanwege zijn geloofsovertuiging niet wilde opstaan voor de rechter.”De advocaten bij de krakersbewegingen deden toch hetzelfde?”Dit laatste ging over de veroordeling van een stelletje wildebrassen. Een affaire die na een tijdje als totaal afgedaan werd beschouwd.Geen mens maakt zich daar nu nog druk over en de betreffende advocaten al helemaal niet.De motivatie van de “religieuze”advocaat daarentegen is van een totaal andere orde.
Johannes, jouw reactie is bewerkt vanwege grove generalisering jegens 1,6 miljard moslims. Lees onze huisregels voor richtlijnen over toon en claims.
Ik sprak van een overgrote meerderheid en dan doel ik op diegenen die ervan overtuigd zijn dat de wetten die ontstaan zijn tussen mensen onderling geen voorrang kunnen krijgen boven de door de goddelijke wil van Allah aan de mensen opgelegde wetten. Voor het overgrote deel van de islamitische gelovigen staat het naleven van die wetten voorop.
Onjuist. Het is slechts jouw mening. Misschien heb je cijfers over die “overgrote meerderheid” en het “overgrote deel”? Beter is het om te zeggen: naar mijn mening, ik schat in, ik vermoed, maar ik weet het niet zeker.
Enis,
Je hebt volkomen gelijk als je stelt dat het voorzichtiger (en ook wetenschappelijker)is om te twijfelen of te vermoeden.De facto geldt de door mij gestelde bewering ook voor het christendom.Ik VERMOED dat de overgrote meerderheid van de christenen wereldwijd nog vasthoudt aan de bijbelse God die aan Mozes de goddelijke geboden heeft overhandigd . Maar “again “als je aankomt met het brandende braambos en de stenen tafelen dan vind je in onze seculiere samenleving onbegrip,ongeloof en wrevel.Het ging er mij uitsluitend om de vergelijking van Maurits Berger als zijnde onvergelijkbaar aan te stippen.