In 1998 gebeurde er iets opzienbarends in Nederland Museumland. Het alom geprezen meesterwerk Victory Boogie Woogie van Piet Mondriaan, de wereldberoemde kunstenaar van het modernisme, werd uit particulier bezit aangekocht door de Nederlandse Staat.
Mondriaan, die na zijn verhuizing naar New York zijn abstractie een stap verder voerde en er in de laatste jaren van zijn leven een welhaast swingende variant van ontwikkelde, werkte aan de Victory Boogie Woogie vanaf 1942 tot aan zijn dood in 1944. Koortsachtig. En dat is geen romantisering, want Mondriaan stierf aan de gevolgen van een longontsteking, een vriend trof hem een week voor zijn overlijden aan in het atelier, werkend (in pyjama) aan zijn laatste doek. Koortsachtig dus werkte Mondriaan aan een revisie van de eerste opzet. Negen maanden had hij aan de Victory gewerkt en kort voor zijn dood volgde een drastische verandering. Met stukjes gekleurd plakband werd het kleurenschema van de lijnen aangepast, een aanzet voor het invullen met verf. Het werk bleef op zijn schildersezel in het atelier achter. Een overwinning van de kunst, in vele opzichten, en in de woorden van de recent overleden verzamelaar Jan Maarten Boll: ‘Het gaat om victorie, om de overwinning in de oorlog tegen de krachten van de duisternis, (…) om de triomf van de vrijheid van meningsuiting niet alleen in woorden maar ook in beelden, om de zege van wat Mondriaan de “ware realiteit” noemde, namelijk die der abstractie, die in continentaal Europa als “Entartete Kunst” was verboden en vernietigd.’
Bij de presentatie in het Haags Gemeentemuseum (nu Kunstmuseum Den Haag) werd het werk de Nachtwacht van de twintigste eeuw genoemd. Het sleutelstuk van de moderne kunst hing tot dat moment in de werkkamer van een particulier, in de stad die nooit slaapt. Zo’n internationaal meesterwerk zou voor de beperkte Nederlandse portemonnee normaal gezien nooit bereikbaar zijn. Daarvoor moest iets uitzonderlijks worden gedaan.
Er werd door ons 80 miljoen gulden voor betaald. Geld dat rechtstreeks uit de Nederlandsche Bank vloeide naar een fonds dat wordt beheerd door de Vereniging Rembrandt, een particuliere vereniging die zich ten doel stelt om met materiele en immateriële steun het Nederlands openbaar kunstbezit te verrijken. En daar ging het fout, want over zo’n bedrag voor kunst ontstaat altijd gedoe. Samengevat ging de rel erover dat de staatsbank, die bij gelegenheid van de overgang van gulden naar euro een gebaar wilde maken, dat niet eigenstandig had mogen doen. De overgebleven guldens hadden in de staatskas moeten worden gestort, waarna het parlement over de bestemming had kunnen beslissen. Het had dan voor de Mondriaan kunnen zijn, of voor de gezondheidszorg of het onderwijs. Of voor wegen en tunnels.
Hier kwam de daadkracht en kunstliefde van Jan Maarten Boll zeer te pas. Hij wist als een goede verzamelaar en ervaren bestuurder, op dat moment ook van de Vereniging Rembrandt, dat sommige gelegenheden zich maar een keer voordoen. De unieke kans dit werk voor het patrimonium veilig te stellen heeft hij op een bijzondere manier gegrepen. ‘Verzamelen op basis van dromen, gedachten, hoop en wilskracht’ zoals hij dat zelf noemde, betekende in de praktijk natuurlijk eindeloos overleggen en mensen overtuigen van het belang van zo’n werk. Erkennen ook, dat het echt kostbaar is, maar dat de prijs in verhouding staat tot de waarde. De grote dankbaarheid voor zijn inzet voor de Mondriaan sloeg kort na de presentatie als vanzelfsprekend om in een discussie over geld. Daarover zei Boll: ‘Het is een offer geweest en het is goed dat we dat ons dat als samenleving realiseren. Dergelijk soort belangrijke werken, dat betekent: offeren.’
Offer brengen
De reactie van Boll geeft blijk van zijn grote gevoeligheid voor het symbool dat de Victory Boogie Woogie eigenlijk is. Kunnen we ons als samenleving voorstellen dat het nodig is om grote sommen van ons gezamenlijk vermogen te reserveren voor kunstwerken? Of, in bredere zin, voor de stimulering van de kunsten in het algemeen? Dit, als er tegelijkertijd allerlei acute nood is en zorgen over het voortbestaan van ondernemingen, als er tekorten zijn op bijna alle vlak? Zijn we bereid hiervoor een offer te brengen? De geschiedenis van het openbaar kunstbezit leert dat keer op keer wordt vergeten hoe bijzonder het is dat we gezamenlijk eigenaar zijn van zoveel sprekende symbolen. Symbolen die ons verleden vormen en zin geven aan heden en toekomst.
Het is een wankele balans. De kunst is van ons – maar dan kunnen wij ze ook te gelde maken, lijkt maar al te vaak de gedachte te zijn. Een voorbeeld: in 1931 schonken welwillende particulieren de gemeente Hilversum Mondriaans Compositie met twee lijnen om het pas geopende en modernistische raadhuis van architect Dudok te sieren. Een beter cadeau kan je je als gemeente eigenlijk niet wensen. Het werk functioneerde echter niet goed in het gebouw, dat geen museum is en was daarom sinds jaar en dag in bruikleen bij het Stedelijk Museum in Amsterdam.
Toen in 1987 de gemeenteraad de kas wilde spekken, besloot Hilversum de Mondriaan te verkopen. Alle alarmbellen bij de stedelijke musea gingen af, want als er voor ieder lekkend dak of beschadigde rotonde een greep kon worden gedaan naar de openbare gemeentelijke kunstverzameling, dan was het merendeel van de verzamelingen van Nederland vogelvrij. Terecht vernietigde de minister het besluit van de gemeenteraad. Door Hilversum werd een rechtszaak over dat besluit aangespannen, maar verloren. Door de rijksoverheid werd vervolgens goed aangevoeld dat een schikking de gemoederen zou bedaren, dus kocht het Stedelijk Museum de Mondriaan een jaar later alsnog aan en betaalde 2.5 miljoen aan de gemeente Hilversum. Zo bleef het werk voor Nederland behouden en werd voorkomen dat het naar een buitenlandse verzameling verdween. Verschillende fondsen hielpen bij die aankoop.
Zoiets zal wel niet vaak voorkomen, maar in februari dit jaar opperde het Amsterdamse raadslid Diederik Boomsma om de huidige financiële nood te ledigden door eenvoudigweg een meesterwerk van Roy Lichtenstein (1923 – 1997) uit de collectie van het Stedelijk Museum te verkopen. Het debat lijkt verhard te zijn en Boomsma weet heel duidelijk wat hij van Lichtenstein vindt: lelijk.
De opbrengst van vijftig miljoen – niet onrealistisch trouwens – zou in zijn beleving heel goed kunnen worden ingezet voor het redden van de Amsterdamse kunstensector. Het failliet van zijn redenering lijkt niet tot hem doorgedrongen en helaas zijn er met enige regelmaat dit soort plannen. Soms komen ze van de lokale overheid, soms van musea zelf en in beide gevallen ontbreekt het aan het besef dat die werken onvervangbaar zijn en dat wij als gemeenschappelijke eigenaar de plicht op ons hebben genomen te zorgen voor die kunst. Kome wat komt. Ze helpt ons in ons bestaan. Over de inhoud en betekenis kan je stevig van mening verschillen, maar om er beslissingen over te nemen die niet meer terug te draaien zijn, dat valt buiten de spelregels. Of is Boomsma bereid over enkele jaren, als het Amsterdam weer voor de wind gaat, bijvoorbeeld tachtig miljoen euro vrij te maken op de begroting om de Lichtenstein terug te kopen, gesteld dat die unieke kans zich zou voordoen?
Populisme
Hans den Hartog Jager, een van de vele publicisten die zich met afschuw uitsprak over dit recente voorbeeld van populisme ten koste van de beeldende kunst, legde de vinger op de zere plek. Want het was hem opgevallen, dat zij die zich het lot van de kunst moesten aantrekken, denk aan de wethouder of een museumdirecteur, zich verschansten achter een muur van wetten en regelingen. Zij legden geduldig maar zwakjes uit dat er afspraken zijn over het afstoten van werken uit de museumcollectie, in plaats van een lans te breken voor de betekenis van het werk van Lichtenstein. Zijn magistrale drieluik As I Opened Fire uit 1964 is een iconische verbeelding van het geluid van een generatie en samen met het fenomeen Andy Warhol en andere kunstenaars uit de Pop Art-school bepaalde deze kunstenaar de beeldentaal van een generatie. De betekenis van stripverhalen voor de naoorlogse cultuur is niet te onderschatten en het drieluik in het Stedelijk is daar het meest sterke symbool van geworden. Het maakt deel uit van het grote verhaal van de beeldende kunst en de maatschappelijke ontwikkeling in het midden van de vorige eeuw. Laten we dat beter niet verkopen, zou ik zeggen.
Jan Maarten Boll was zich zeer bewust van de noodzaak van de inhoudelijke toelichting bij een aanwinst voor het openbaar kunstbezit. Als verzamelaar schonk hij geregeld belangrijke werken aan musea, zodat wij er allemaal van kunnen genieten. En onder zijn voorzitterschap maakte de Vereniging Rembrand ook middelen vrij om tentoonstellingen te organiseren die duidelijk maken wat de betekenis van het moderne mecenaat is, en wat voor een indrukwekkende staat van dienst die particuliere vereniging inmiddels heeft. Het ledenaantal verdubbelde in de jaren 1996 – 2009. En zijn opvolgers hebben die koers doorgezet – vandaag zijn meer dan 16.000 mensen betalend lid. Door deze gezamenlijke inspanning van particulieren hebben we als samenleving nu de opdracht goed voor de Victory Boogie Woogie te zorgen, net als voor alle andere symbolen van betekenis die Nederland gelukkig rijk is. De optelsom, als we dan toch in kwantitatieve termen willen spreken, is tenslotte onze geschiedenis en ons heden tegelijk. En ze vormt een opmaat voor de toekomst. Zonder die werken, zonder de musea, kunnen we niet.
Deze opinie verscheen onlangs in Tijd & Taak, het blad van de Banning Vereniging.