Seculiere ideologieën zijn wel zo gewelddadig
In het eerste hoofdstuk van The Myth of Religious Violence behandelt Cavanaugh de anatomie van de mythe, met als voorbeelden negen bekende theoretici van de religie die allemaal vinden dat religie in het algemeen een belangrijke oorzaak is van het geweld in de wereld. ‘Religie is absolutistisch’ zeggen John Hick, Charles Kimball en Richard Wentz. ‘Religie betekent verdeeldheid’ stellen Martin Marty, Mark Juergensmeyer en David Rapoport. ‘Religie is niet rationeel’ vinden Bhikhu Parekh, Scott Appleby en Charles Selengut. Geen van hen definiëren echter behoorlijk wat het gevaarlijke verschijnsel religie wel of niet betekent. Ze komen daardoor hopeloos in de knoop met seculiere, levensbeschouwelijke fenomenen van politieke aard. Hoe kan bijvoorbeeld de militante atheïst Christopher Hitchens, zo vraagt Cavanaugh zich af, het geweld van marxisten en nationalisten bijvoorbeeld voor het gemak ‘religieus’ noemen, terwijl hij deze fenomenen tegelijk als ‘seculier’ blijft beschouwen? In een interview zegt Cavanaugh, dat dat misschien komt omdat Hitchens alles religie lijkt te noemen, wat hem niet bevalt. “Er is geen reden om te veronderstellen dat zogenaamde seculiere ideologieën als nationalisme, patriottisme, kapitalisme, marxisme en liberalisme minder gevoelig zouden zijn voor absolutisme, verdeeldheid, en irrationaliteit dan het geloof in, bijvoorbeeld, de God van de Bijbel”, concludeert Cavanaugh.
Religie niet altijd en overal hetzelfde fenomeen
In hoofdstuk 2 laat Cavanaugh de lezer zien, dat er niet alleen sprake is van een begripsverwarring die voortkomt uit een essentialistisch, vaag idee van wat religie zou zijn, maar ook dat de liberale religiekritiek beheerst wordt door een relatief recente “uitvinding” van wat Westerse koloniale machthebbers onder religie hebben verstaan. Hij laat bijvoorbeeld zien dat complexe religieuze formaties, met name ‘de religies van het oosten’, die we nu kennen onder de namen ‘boeddhisme’ en ‘hindoeïsme’, pas door Westerse koloniale machten als religies geëtiketteerd zijn. Ze moesten als zodanig ‘uitgevonden’ worden en een naam krijgen, om zo voor Westerse bestuurders identificeerbaar en beheersbaar te zijn en te passen in de eigen Europese schema’s waarin bv. geen plaats was voor mogelijk kritische, ‘inheemse’ levensbeschouwelijke krachten. Met deze etiketten werd op de koloniën in Azië een soort ‘moderne’ scheiding van ‘religie’ en ‘politiek’ geprojecteerd, ofschoon de werkelijkheid daar juist heel anders was en zeker niet zo afgebakend als in Europa. Dit hoofdstuk leidt tot twee conclusies. In de eerste plaats dat er geen “transhistorisch” en geen “transcultureel” fenomeen van religie bestaat, en in de tweede plaats dat die manier van waarnemen de mythologie van de moderne, liberale staat legitimeert.
‘Godsdienstoorlogen’ gingen niet over godsdienst
Het derde hoofdstuk is geheel gewijd aan de ontrafeling van de vermeende “transhistorische” dimensie van religie. Cavanaugh gaat daarvoor de ontstaansgeschiedenis van het begrip religie na, waarvan hij vaststelt dat het in de oudheid niet eens bestond, omdat er toen geen onderscheid werd gemaakt tussen het sacrale en profane. In de Middeleeuwen doelde het begrip ‘religie’ op monniken die een leven van gebed leiden in afgezonderde kloosters. In de 16e eeuw, tijdens de Renaissance en de Reformatie, kreeg het begrip religie voor het eerst een algemenere betekenis, maar nog zonder dat er een seculiere tegenpool te bekennen viel. Anderhalve eeuw na de Reformatie bleek het begrip vooral bruikbaar voor politieke denkers als Locke en Hobbes, die de oorlogen in de 17e en 18e eeuw aan de godsdiensten toeschreven. Waarom? Daarmee legitimeerden zij hun opvatting dat de religie ‘omwille van de vrede’ ondergeschikt diende te zijn aan de staat.
Cavanaugh gaat secuur in op de zogenaamde Godsdienstoorlogen van de 17en en 18e eeuw. Hij is het eens met Davis en andere historisch-sociologen, die tot de conclusie kwamen dat er in de historiografie van het oorlogsgeweld van die tijd veel te weinig aandacht is geweest voor politieke, sociale en economische oorzaken van het geweld en dat de term “Godsdienstoorlog” er daarom niet op past. Hij bestrijdt de hardnekkige opvatting als zou de moderne, seculiere staat zoals wij die kennen, destijds in het leven zijn geroepen om het godsdienstige geweld in Europa te beteugelen. Cavanaugh laat zien hoe algemeen verspreid die mythe, ook bij de door hem behandelde auteurs, nog altijd is. Staten wilden destijds de godsdienst inderdaad onderwerpen, maar vooral als autonome, grensoverschrijdende kracht, niet vanwege het motief om het ‘religieuze geweld’ in te dammen. Ging het toen dan niet om redeloos geweld tussen katholieken en protestanten dat door de moderne staat moest worden onderdrukt? Cavanaugh behandelt maar liefst 45 verschillende casussen van gewapende conflicten en oorlogen uit die periode in Europa, tússen katholieke vorsten onderling, tússen protestantse vorsten en ook van katholiek-protestantse bondgenootschappen tegen één protestantse of één katholieke derde partij. Bij niet één daarvan bleek religie het motief gevormd te hebben. Hij stelt vast dat het vele geweld van die tijd niet voort kwam uit de religieuze tegenstellingen, maar uit het opkomende absolutisme, dat een eigen groeiende behoefte aan de dag legde, om tot nationale, territoriale begrenzingen te komen. Dit betekent niet dat Cavanaugh de oorlogen van de 17e en 18e eeuw als ‘alleen maar seculier’ ziet, de godsdiensten moesten daarin mee, maar waren daarom nog niet de drijvende kracht. Het absolutisme legde volgens hem de oorspronkelijke basis voor het ontstaan van het seculiere nationalisme, dat in de 19e en 20e een veel gewelddadiger gedaante zou aannemen, dan godsdiensten en gelovigen onderling ooit hebben laten zien.
Onderzoek het geweld
Het laatste hoofdstuk handelt over de politieke toepassingen van de mythe vandaag en doet Cavanaugh een aantal aanbevelingen. Hij is van mening dat de mythe van het ‘religieuze geweld’, door het generaliserend koppelen van beide verschijnselen, een categorie creëert, waarbinnen religies gemakkelijk als primitief en gewelddadig kunnen worden voorgesteld. Dit dient vandaag een bijzonder ideologisch doel, namelijk om het eigen, seculiere geweld van ‘beschaafde’ naties, te kunnen legitimeren tegenover Arabische landen die de gevangenen zouden zijn van een primitieve godsdienst. In twee op de VS gerichte case studies licht hij toe hoe de mythe ook binnen zijn eigen land wordt toegepast. De eerste gaat over de Amerikaanse jurisprudentie, die religie in de openbare ruimte verbiedt, maar religieus getoonzet patriotisme daarvan uitzondert. De andere casus gaat over de retoriek die na 9/11 het hele politieke spectrum tot gewelddadige onderdrukking van islamitisch fundamentalisme dwong en de secularisatie van de islamitische samenlevingen met geweld wilde afdwingen. De populaire atheïstische auteur Christopher Hitchens ging zelfs zover, dat hij de reborn christian president Georges Bush prees vanwege diens ‘Wilsoniaanse’ oorlog tegen Irak, die de wereld moest verbeteren en zo meegeholpen zou hebben, een einde te maken aan het ‘religieuze geweld’.
De mythe van het religieuze geweld kan volgens Cavanaugh maar beter uit het wetenschappelijke discours gebannen worden, en plaats maken voor studies van het geweld, die andere benaderingen kiezen. Hij doet een vijftal suggesties (p. 226-228) waaronder bijvoorbeeld een aanbeveling voor nader onderzoek, naar de westerse stijl van secularisme, opgevat als een toevallige historische set van sociale akkoorden, die geen universele oplossing betekenen van een vermeend universeel probleem dat ‘religie’ heet en dat in essentie gewelddadig zou zijn.

Ook religie kan bijdragen aan vrede
The Myth of religious violence is door de bekende Amerikaanse theoloog Walter Brueggemann positief ontvangen. “Cavanaugh laat niet alleen zien wat de mythe eigenlijk inhoudt, hij verschaft ook de details om precies te laten zien, dat de mythe niet is gefundeerd in de realiteit”. Ook het toonaangevende tijdschrift Modern Theology stoort zich aan de arrogante “zelfbediening” waarmee sommige seculiere, liberale auteurs zich in recente geweldsdiscussies tegenover religies hebben opgesteld en signaleert dat deze door Cavanaugh “op effectieve wijze” worden ontmaskerd.
Hans Achterhuis stelt in zijn magnum opus Het Geweld (2008), ironisch, dat wie meent dé oorzaak van het geweld gevonden te hebben, die oorzaak dan maar zo spoedig mogelijk ‘met alle geweld’ moet elimineren. Uit Cavanaughs boek blijkt glashelder hoe zinloos en ineffectief een dergelijke ‘kruistocht’ tegen de factor religie zou zijn. Achterhuis definieert geweld als “het min of meer intentioneel toebrengen of dreigen toe te brengen van schade aan mensen of voorwerpen”. Dat is een uitgangspunt dat helpt om àlle geweld, zonder ideologisch onderscheid kritisch te onderzoeken, of het nu door ‘religieuze’ Talibanstrijders wordt uitgeoefend, of met behulp van ‘seculiere’ drones…
Lastig aan Cavanaughs boek vind ik, dat hij toch weinig reflecteert op een mogelijke samenhang ook tussen religie en geweld. Misschien is zijn boek eigenlijk alleen maar een poging om ‘religie’ te willen redden uit de handen van secularisten, vergelijkbaar met de manier waarop secularisten ‘Westerse waarden’ menen te moeten beschermen tegen religieuze fundamentalisten.
Niemand ontkomt er aan drager te zijn van het almaar muterende geweldsvirus. Je kunt er oud mee worden, als het maar niet de kans krijgt om actief te worden. Het wordt pas echt gevaarlijk als we menen het geweld te kunnen uitroeien bij de ander, door hem te ontkennen, te isoleren of met alle geweld te elimineren. Maar ook het onderzoeken van de bijzondere historisch-religieuze gelaagdheden in conflicten, die mensen bv. motiveren een ogenschijnlijk seculier nationalisme te ontwikkelen of om hun religie eigenmachtig in dienst te stellen van een gewelddadig nationalisme of een andere politieke ideologie, kan dan noodzakelijk zijn. Draagt het bijvoorbeeld bij aan meer inzicht in het huidige conflict over de Israëlische bezetting van Palestina, door het geheel los te zien van de religieuze lagen van dit conflict? Is het niet zinvoller om bijvoorbeeld religieuze verschillen en geschillen binnen de religies meer serieus te nemen, omdat ze het politieke landschap steeds meer inkleuren? Er zit een spanning tussen de kritiek van Cavanaugh op het gebruik van een bijna ondefinieerbaar begrip van religie en zijn poging om het toch te willen beschermen tegen misbruik.
Cavanaugh heeft niettemin een belangrijk boek geschreven. Het is het goed dat theologen en politiek-filosofen als hij, de confrontatie met fundamentalisten en zelfingenomen secularisten blijven zoeken, al zijn de vele voorbeelden en herhalingen van argumenten, naarmate je naar het slot gaat, af en toe wel wat overdadig. Nederland kan in ieder geval wel iets meer uitdaging en scherpte in debat over religie en geweld gebruiken van de kant van theologen, al hebben Theo de Wit en Marcel ten Hoven daarmee in hun bundel “Ongewenste goden, de publieke rol van religie in Nederland” (2006) al wel een belangrijke aanzet gegeven. Als ik aan Nederland denk, denk ik aan Paul Cliteur, die ‘religieus geweld’ simpelweg toeschrijft aan het volgen van een goddelijke bevelstructuur en aan Hirsi Ali die vanuit Amerika erop blijft hameren dat de hoofdmoot van alle moslims gewelddadig zouden denken en op geen enkele manier bereid is om discussies binnen de Islam over het gebruik van geweld serieus te nemen. Maar bijvoorbeeld ook aan Afshin Ellian, Frits Bolkestein, Michiel Hegener, August Hans Den Boef, Ciska Dresselhuys en andere cultuurpessimisten die de afgelopen jaren overal ‘religieus geweld’ zagen opdoemen, dat door cultuurrelativisten niet zou worden herkend. Een Nederlandse uitgave van het boek van Cavanaugh, met een voorwoord over de Nederlandse situatie vandaag, zou in ieder geval een lichtende bijdrage aan het debat kunnen zijn.
Het postmoderne, deconstructiewerk van Cavanaugh verdient instemming, omdat het niet zomaar kritiseert, maar daarmee tegelijk ruimte schept. Al zijn ook volgens hem godsdiensten niet heilig, voor mij spreekt uit zijn boek tegelijk een vertrouwen, dat het vermogen van godsdiensten, om juist wèl bij te dragen aan vrede, niet op voorhand mag worden ontkend.
Kan iedereen bijdragen tot vrede? “Wij persoonlijk geloven dat dit mogelijk is”, schreef Paus Johannes XXIII in Pacem in Terris, zijn beroemde encycliek over het vredesvraagstuk uit 1963. De Paus deed daarvoor toen in groot vertrouwen niet alleen een beroep op katholieken en andere christenen, maar ook op aanhangers van andere religies en op alle mensen van goede wil. Zonder dat vertrouwen is de wereld een zwart gat.
William T. Cavanaugh, The Myth of Religious Violence: Secular Ideology and the Roots of Modern Conflict, Oxford 2009. € 61,99 (nieuw; via verzendboekhandels voordeliger).
Links
Lecture by William T. Cavanaugh, 30th july 2012:
http://www.youtube.com/watch?v=-tb1ZHlSfJk
Wat een heldere en prettig leesbare synopsis annex recensie!