Twee maanden terug reed ik met mijn volgestouwde Volkwagenbus naar een wijk in Oost-Deventer waar ik nooit eerder was geweest. E., een jongen uit Jemen die bij ons op de taalschool zit, zou een baby krijgen. Met zijn vrouw was hij langsgeweest op het consultatiebureau (thuis noemen we het gekscherend ‘consternatiebureau’). Daar kreeg hij een flinke waslijst in zijn handen gedrukt van spullen die hij en zijn vrouw in huis moesten halen vóór de komst van hun baby. Van mininagelschaar tot verschoonmat-voor-onderweg en van matrasbeschermers tot koeltas voor afgekolfde melk en ‘spuugdoekjes’.
Ze hadden de lijst samen doorgeploegd en elkaar met grote ogen aangekeken – ze hadden al een meisje van vier, geboren in Jemen, en voor haar was er daar nooit zo’n lijst geweest. Waar moesten ze het geld vandaan halen? Met hun minimum uitkering was boodschappen doen al kiele kiele.
Ik wist wat me te doen stond. Terwijl ik onze garage uitkamde, dacht ik aan de eerste keer dat ik zelf met die lijst mijn baby-inboedel bij elkaar harkte. Voorpret noemde iemand het. Nu zou concreet worden wat nog abstract was, voorstelbaar wat onvoorstelbaar was. Maar door de verbijsterende hoop spullen in lijzig pastel – iedere babysituatie vroeg blijkbaar om hoogspecifieke, zachtkleurige benodigdheden – zakte de moed me diep in de schoenen. Even geloofde ik dat spuugdoekjes specialer waren dan gewone doekjes, een gewone koeltas anders dan een voor afgekolfde melk. Even leek het onmogelijk om babynagels met een gewone nagelschaar, toch ook al niet zo heel groot, kort te wieken. Ik vreesde het tot in de puntjes gefaciliteerde en compleet uitgedachte, onvrije leven. Niks aan het toeval meer over te kunnen laten, iedere impuls of improvisatie in de kiem gesmoord.
Alles kwam goed, gelukkig – na geboorte bleken liefde en warmte voldoende voor het eerste hele jaar. Van mijn spullenberg verdween driekwart ongebruikt in dozen. Daar laadde ik nu mijn bus mee vol, zo vol dat ik via mijn achteruitkijkspiegel tegen een haag van spullen aankeek.
Zeker weten woonde E. nog niet lang in dat huis. Leegheid straalde zijn woonkamer uit, het wit van de tegelvloer doorlopend in de witte muren. Er stonden twee identieke kunstleren banken, een salontafel, zo’n typische IKEA-brandkast en een langwerpige eettafel, rechts helemaal tegen de muur geduwd. En dan nog wat accessoires – een minikerstboom van rood glimpapier, een bakje met wierookklomp en een gitaar, recht overeind in een hoek. Ik vroeg E. of hij gitaar speelde, maar hij zei nee, “a gift from friend”.
Ik hield mijn jas aan. Onze stemmen galmden toen we via een vertaalapp afspraken om dan gelijk maar samen de bus uit te laden. Het leek wel een sketch, zo vaak moesten we op en neer lopen. Bedjes, badjes, kleren, draagzakken, hangmatten, voedingskussens, tassen vol bijzonder specifieke babytools waarvan ze zeggen dat je niet zonder kunt. Ondertussen kwam de vrouw van E. geruisloos naar beneden met hun vierjarige dochter, M. Toen we klaar waren met sjouwen konden ze alle drie geen woord uitbrengen. Wel maakten ze brede gebaren, knikten vriendelijk en sloegen dankbaar hun handen in elkaar voor hun borst.
Ik had me voorgenomen dit niet te doen, maar uit ongemak stond ik ineens toch te demonstreren hoe je dat bedje op de standaard kreeg en hoe je je baby moet vasthouden in welk bad. Daarna tastte ik een paar keer in tassen en hield kleertjes omhoog. Tot mijn schaamte hingen aan sommige zelfs de prijskaartjes nog.
E. kon me niks betalen of teruggeven. Toen ik op mijn weg naar de gang via googletranslate duidelijk had gemaakt dat ik dat echt niet verwachtte, schoot hij ineens naar een hoek van de kamer en trok een voetbal onder zijn bank vandaan. “Here”, zei hij. “Present.”
Ik kon geen nee zeggen toen hij me later per whatsapp een bedankdiner aanbood. Ik ging, en at zo ongeveer een hele kip uit de airfryer, een halve kilo vette, smaakvolle rijst en een zoet maar scherp, melkachtig goedje dat ik niet kon thuisbrengen. Was mijn bord bijna leeg, dan kwam er een nieuwe schep mijn kant op. Ernaast een glas cherry-nepcola. We aten glimlachend, soms oogcontact makend, de vierjarige M. haalde trucs uit met zonnepitten. Het was gezellig zonder woorden.
Toen ik die avond thuiskwam, zag ik de blauw-oranje gevlekte voetbal van E. in mijn donkere tuin liggen in het felle licht van de maan. Even had ik het idee vanuit het heelal naar de aarde te kijken, een compacte bal waarop alles dichtbij is.
Dinsdagochtend negen uur, bijna een maand later. We worden gebeld op school. Iemand wil facetimen.
Het is E. We zien zijn moeie maar extatische gezicht. Zijn zoon is geboren.
“When??” vragen we.
Om kwart over acht, ratelt hij.
“What, last night??”
“Nee! Just now! Just now!” roept hij.
Hij draait de camera om en filmt zijn omgeving, alles steriel wit, hij blijkt nog in het ziekenhuis te zijn. Dan zien we zijn vrouw liggen, bloed overal, we kunnen nog net niet onder het laken kijken. Zusters zwaaien vriendelijk. We voelen ons zowat familie.
Iedereen aan boord is de eerste voorinburgeringsschool van Nederland. Een plek waar vluchtelingen – met of zonder status – nog vóór hun inburgering kennis kunnen maken met onze taal, cultuur en alles wat daarbij komt kijken. Een multidisciplinair programma van vier dagen per week bereidt de deelnemers voor op hun inburgeringstraject en een baan boven uitkeringsniveau. Het programma richt zich op meedoen, zelfredzaamheid, taalverwerving in de klas én in de praktijk, werknemersvaardigheden, de Nederlandse normen en waarden, aandacht voor (en het verhogen van) psychisch welzijn, integratieactiviteiten in de praktijk (de stad leren kennen, museumbezoek, werken in de moestuin) en sport. Lees hier meer en lees het interview met initiatiefnemers Sanne Terlouw en Laura Faber dat eerder op NieuwWij.nl verscheen.