Wat er precies gebeurd was, wisten ze niet. Het laatste wat ze gehoord hadden was dat mijn opa was opgepakt. Door de Groningse afdeling van de Sicherheitsdienst. Hij was in het Huis van Bewaring vastgezet. Gemarteld, tenminste, dat leek wel zo waarschijnlijk, toen zijn kleren werden thuisbezorgd. Die kleurden rood van het bloed.
Mijn opa was lid van de Nulgroep. De Groningse afdeling van de LO, de Landelijke Organisatie die onderduikers hielp. Die hele Nulgroep was opgepakt. Daarna was mijn opa op transport gezet, richting Bremen. Kamp Neuengamme. Dat zat toen al vol. Het was januari 1945. Wat er vanaf dat moment precies met hem gebeurd was, wist mijn oma niet. En veel details kon het Rode Kruis verder ook niet geven. Maar zijn naam stond niet bij degenen die waren teruggekeerd uit de concentratiekampen. En zo langzamerhand leek het ze niet waarschijnlijk dat hij ooit nog terug zou komen.
Mijn oma stond op haar benen te wankelen toen ze dit bericht hoorde, vertelde ze later. Ze keek naar haar kinderen in het huis. De peuters. De baby. Hoe moest ze het allemaal alleen gaan redden? En op dat moment, ik kan me haar blijmoedige gezichtsuitdrukking nog herinneren toen ze dit aan ons vertelde: op dat vreselijke moment dat ze het ergste nieuws van haar leven hoorde, dat moment van grote ontreddering, van wanhoop en verdriet, kwam er iets over haar. Het was kracht. Zo omschreef ze dat. Kracht van God. Dat wist ze zeker. Ze stond er niet alleen voor, ze zou hulp krijgen, dat voelde ze heel sterk. En zonder die steun, die ze toen ontving, had ze niet geweten hoe ze het ooit had kunnen redden.
Zo vertelde ze het, tientallen jaren later, ik denk dat ik een jaar of zes moet zijn geweest. En er is nog een verhaal dat ik me uit die tijd herinner, ik weet alleen niet meer van wie ik het precies hoorde: toen mijn opa was aangekomen in het concentratiekamp (pas later achterhaalden mijn familie in welk concentratiekamp dit was geweest: Sandbostel, een uitwijkkamp van Neuengamme), toen hij met zijn medegevangenen in de barakken had gezeten, toen had hij psalmen gezongen.
Als klein kind kon ik niet nagaan of iemand in de familie gehoord had dat dit daadwerkelijk gebeurd was, of dat het meer een soort gedachte was die werd geopperd: mijn opa hield van zingen, en hij was gelovig, lid van de gereformeerde kerk. Het leek dan ook zeker wel aannemelijk, en ik heb er altijd een levendige voorstelling van gehad. Die man, mijn opa, die ik zelf trouwens nooit had gezien – mijn vader zelfs niet, althans niet bewust – in kleermakerszit op de bovenste matras van een stapelbed, vol overgave zingend. De rest van de gevangenen stil luisterend, misschien een beetje
meeneurieënd. Een sprankje hoop in de duisternis. Of het waar is of niet, daar zal ik nooit meer achter komen. En ik merk dat ik het ook steeds minder belangrijk vind. Omdat dat beeld van mijn opa, psalmen zingend, vastgrijpend aan zijn geloof, wel degelijk echt iets over hem zegt, over zijn karakter, de dingen die hij belangrijk vond.
En toen ik de laatste tekst las uit deel 15 van Kornelis Miskottes Verzameld Werk, Balans van de oorlog, zag ik dat die begint met psalm 33, vers 5. En ik dacht: verrek, het zou me niet eens verbazen als mijn opa deze gezongen heeft, daar in die barak van het concentratiekamp.
Geen ding geschiedt er ooit gewisser
Dan ’t hoog bevel van ’s Heeren mond;
Zijn godd’lijk’ almacht spreekt, en ’t is er,
Zijn wil gebiedt, en ’t wordt terstond.
Schoon de heid’nen samen
List op list beramen
God verbreekt hun raad
Schoon de mogendheden
Snood’ ontwerpen smeden.
Hij belacht haar haat.
Het is met deze persoonlijke interesse dat ik dit 15e deel van Miskottes Verzameld Werk las. Omdat ik vermoed dat Miskottes ideeën over geloof, over verzet, over de bedreiging die het nazisme vormde, heel dicht in de buurt zaten bij die van mijn opa.
Van mijn opa’s motivatie om in het verzet te gaan heb ik nooit een directe bron gevonden – maar uit eerdere brieven bleek hoe diepgevoeld zijn geloof was. Dus dat zal ongetwijfeld een rol hebben gespeeld. En toen ik in de archieven ging kijken naar zijn collega’s in het Groningse verzet, werd al snel duidelijk dat in de meerderheid van de verzetsgroepen het geloof een grote rol speelde – al was het maar omdat de meeste vanuit de sociale netwerken van de kerk waren ontstaan.
Achteraf omschreven de verzetsmensen van de Groningse LO de strijd tegen de nazi’s als een strijd tegen ‘het satanisch karakter van het nationaal socialisme, dat onze hoogste geestelijke en nationale goederen met den ondergang bedreigde’. Een ander benadrukte dat de keuze voor het verzet ‘niet tactisch was, maar principieel en totaal’.
Jacob Heuvingh, die onder de verzetsnaam Jaap Kroon een goed deel van Groningse verzet optuigde, beschreef na de bevrijding naar wat voor types hij op zoek was geweest: ‘We hebben altijd een zekere selectie toegepast op de motieven om de organisatie niet in gevaar te brengen. Wat hadden wij aan slappe vaatdoeken? De kerels moesten weten wat ze wilden.’ Dat was ook nodig, want: ‘Wie het moderne heidendom openlijk in woord en geschrift aan de kaak stelde, verkeerde in levensgevaar.’
Dat woord ‘heidendom’ viel me meteen op. Het kwam in meerdere getuigenissen van Groningse verzetsmensen voor, ik had het ook vaak in mijn vaders familie gehoord. En ik kwam het ook in de tekst van Miskotte tegen. Die definieert heidendom als een natuurreligie: ‘de religieuze verering die de oerkrachten en grondmachten van de Natuur vereert’.
In zijn tekst Balans van de oorlog beschouwt Miskotte de Tweede Wereldoorlog als méér dan zomaar een oorlog. Dit was een religieuze oorlog, betoogde hij. Met de ondergang van Nazi-Duitsland was niet zomaar een militair conflict beslecht: ‘hier is iets ondergegaan met de pretentie van een Godsrijk’. Het nazisme had de pretentie van een religie, dat is wat Miskotte zijn toehoorders op het hart wilde drukken: een mythische levensbeschouwing die álle facetten van het leven wilde omvatten. Het Derde Rijk kende, volgens Miskotte, namelijk een eenheid die alleen door zoiets als een religie bijeengehouden kon worden: ‘geschapen door de mythe (…) aanvaard en beleefd als een openbaring’.
‘U móet zien dat dit niet vol te houden was dan alleen krachtens een gelóóf, met al de kenmerken daarvan (…) en dat wij westerlingen zijn omgevallen, zijn omgeslagen als evenzovele kegels komt omdat wij niet meer weten wat geloof is! Dat is het verschrikkelijke! En ik zeg u, als wij dit niet meer leren (…) dan is alles wat in deze oorlog is gedaan vergeefs geweest.’
En ook al beweert Miskotte in Balans van de oorlog dat iemand die ‘het geloof niet heeft’ niet wezenlijk kan begrijpen wat in Duitsland gebeurd is’, moet ik constateren dat ik het met deze stelling in zijn betoog, wel degelijk eens ben.
In mijn onderzoek naar de aantrekkingskracht van de nazi-ideologie, zoals die in Mein Kampf verwoord staat, kwam ik namelijk tot dezelfde conclusie: Hitler maakte welbewust van de NSDAP iets dat veel meer moest zijn dan alleen een politieke partij: het moest het hele leven omvatten, een volwaardige levensbeschouwing zijn. Ja, inderdaad: een nieuwe religie.
In Mein Kampf komt hij er telkens weer op terug: zonder geloofsovertuiging, zonder ‘hoge idealen’, kun je als politieke beweging nooit de overwinning behalen:
‘De grootheid van iedere geweldige organisatie op deze wereld, welke de belichaming is van een idee, is gelegen in het religieuze fanatisme waarmee zij zich zonder de minste verdraagzaamheid tegen al de anderen teweerstelt, in de vaste overtuiging van het goed recht van haar eigen zaak. Wanneer een idee als zodanig juist is en, zo gewapend, de strijd op deze aarde opneemt, is zij onoverwinnelijk, en iedere vervolging welke zij ondergaat, zal haar alleen innerlijk sterker kunnen maken.’
Geloof, voor Hitler, was dus in de eerste plaats een ‘wapen’, in de strijd om de macht. Het meest effectieve middel om grote massa’s mensen te enthousiasmeren en achter je te krijgen. De noodzaak van dogmatisme, die Hitler in Mein Kampf benadrukt, had – ironisch genoeg – volstrekt pragmatische redenen. Zonder dogma’s geen fanatiek geloof, en fanatisme was nodig om een succesvolle beweging te creëren. Daar zat voor Hitler overigens geen enkele tegenstelling in: Hitler was een utilitarist: voor hem was alle wetenschap, alle cultuur een afgeleide van de machtsverhoudingen, van de ‘biologische onderbouw’. Voor Hitler was de waarheid niets meer dan een bewering die de strijd met concurrerende beweringen heeft gewonnen. En dus, want die cirkel sluit hermetisch, is het verhaal dat heeft gewonnen, per definitie waar. Geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars.
En dus hoeft het niet te verbazen dat het mythische verhaal dat Hitler over de oorsprong van de wereld vertelde, een overduidelijke functie in zijn politieke strategie had.
De kosmische rassenstrijd tussen volks-Duitsers en de Joden, was volgens Hitler nodig omdat mensen nu eenmaal het sterkst reageren op een overzichtelijke visie op de wereld te presenteren, én op een religieus verhaal over een Strijd tussen Goed en Kwaad, met één volk van helden en één vijand. Hij hield het simpel, anders raakten de mensen in verwarring en gingen ze twijfelen:
‘Daarom moet een veelvoud van innerlijk verschillende tegenstanders altijd samengevat worden, zodat het gros van de eigen aanhangers den indruk krijgt, alsof de strijd slechts tegen één vijand wordt gevoerd. Dit versterkt het geloof aan het eigen recht en verhoogt de verbittering tegen degene, die dat recht aantast.’
Hitler gaf het Duitse volk één vijand: de Europese Joden, die onverbiddelijk moesten worden uitgeroeid. Het staat er al letterlijk, in Mein Kampf. En, vanuit dezelfde overtuiging dat het nazisme het aura van een religie moest krijgen, goot Hitler deze rassenstrijd welbewust in religieuze termen: het ‘paradijs’ van de oorspronkelijke raszuiverheid, de ‘zondeval’ van de rasvermenging, de ‘wederopstanding’ van het Duitse volk, als dat zich van vreemde indringers zou zuiveren, en het einddoel van de Arische, raszuivere mens was om de ‘gelijkenis van God’ te worden.
Het nazisme was inderdaad een nieuwe, seculiere natuurreligie waarin de natuur synoniem is aan ‘God’. Dit komt allemaal aardig overeen met zoals Miskotte het omschrijft in Balans van de oorlog. Miskottes omschrijving van het nazisme als een religie die tegelijkertijd puur pragmatisch was, is denk ik heel scherp. Hij heeft het over een ‘weergaloos geheim van een religie te zijn die cynisch is, maar die toch volkomen religie enerzijds en volkomen cynisch anderzijds is.’
Deze analyse had voor Miskotte een verontrustende consequentie: want, als het nazisme zijn succes te danken had aan het feit dat het zich als religie voordeed, of misschien bepaalde manier zelfs wel wás, betekent dat logischerwijs dat in Europa op dat vlak kennelijk een gapend gat was gevallen.
Als rode draad in Miskottes Balans van de oorlog zit zijn overtuiging dat het Europese christendom zodanig was verslapt door relativisme en pluralisme, dat het geen weerstand meer kon bieden tegen het fanatisme van een ‘waarlijk gelóóf ’: ‘met een harstocht en een zelfovergave en een ontembare gang naar de zelfofferande (…) En wij, kale slappelingen, wij burgerlijke, gezapige klanten, wij die ook als christenen, juist als christenen totáál vergeten waren dat het geloof totáál is, wij waren in de grote verleiding om te bezwijken.’
En hier, in dit deel van zijn betoog, stapt Miskotte volgens mij in een valkuil. Want hij laat zich hier meevoeren door de redenatie dat alleen een passioneel beleden geloofsovertuiging weerstand kan bieden aan de fanatieke geloofsovertuiging van de nazi’s. Dat het nazisme had kunnen slagen, omdat het christendom te zeer was verzwakt, willoos en passief was geworden. En daarmee lijkt Miskotte eigenlijk eenzelfde soort redenatie te volgen die Hitler in Mein Kampf hanteert: waarin religie als ‘wapen’ fungeert. En het was nu juist deze redenatie, van religie die haar waarborg in dogmatisme en fanatisme vond, die zoveel christenen in Europa tot de overtuiging bracht dat het nazisme misschien wel nodig was om het christendom weer wat felheid en bezieling te geven.
Overigens merkt ook Miskotte dit op in Balans van de oorlog: ‘In alle ernst heeft menig burger, menig intellectueel, menig christen gemeend dat het Derde Rijk, nu ja natuurlijk na aftrek van alle uitwassen, inderdaad een poging was om het christendom eindelijk in de politieke praktijk te brengen, ja dat het nationaalsocialisme inderdaad een staat beoogde die, volgens het programma van Neurenberg, gefundeerd was op het zogeheten ‘positieve christendom’.
Hier speelde natuurlijk ook de angst mee voor het Russische communisme, dat in christelijke kringen heerste. Waardoor men dacht dat er inderdaad een stevige politieke bescherming nodig was om het Europese christendom te behouden. In Duitsland schaarden de meeste kerken zich achter Hitler – en grepen niet in, zelfs niet toen ze berichten van de Jodenvervolging kregen. ‘Zo verenigen wij ons in dit uur met ons volk in onze bede voor de Führer en het Rijk, voor de hele Wehrmacht en voor allen die hun plicht voor het vaderland thuis vervullen,’ schreef de officiële krant van de protestantse gemeenten in 1939.
Miskotte moet in Balans van de oorlog dan ook wel toegeven dat de Duitse kerken, ‘als totaal genomen, gefaald hebben’. Maar daarvan geeft hij onmiddellijk de schuld aan het liberalisme van de negentiende eeuw dat een verflauwd christelijk besef had aangekweekt. Om vervolgens vooral uit te wijden over de Bekennende Kirche, die wél verzet bood. Daar had toch wel iets meer kritisch zelfonderzoek mogen zijn, denk ik: het waren immers niet per se de meest liberale kerken die zich aan het Derde Rijk conformeerden.
Het antisemitisme, dat leefde in veel conservatieve en christelijke kringen, speelde hier een veel grotere rol. En juist daarover laat Miskotte zich nauwelijks uit in zijn Balans van de oorlog (en daar was hij overigens niet de enige in: het volle besef van de gruwelen van de Holocaust drong pas in de jaren zestig door in de Nederlandse samenleving). Maar toch, in een werkelijk grondige ‘balans van de oorlog’ zoals Miskotte die wilde geven, zou het niet hebben misstaan om het dan ook over de christelijke wortels van het antisemitisme te hebben, over de eeuwenoude uitsluiting van Joden vanuit christelijke kerken, over de pogroms, het eeuwenlang voortdurende geweld tegen Joodse Europeanen, dat niet zozeer werd gemotiveerd vanuit nihilistische agressie, zoals Miskotte suggereert, maar uit christelijke geloofsovertuiging, die telkens opnieuw als legitimatie ervan diende.

De ‘Joods-christelijke traditie’ bestond vóór 1945 feitelijk niet of nauwelijks: historicus Frank van Vree deed onderzoek in de kranten en vond er haast geen enkele steunbetuiging voor. In christelijk Europa werden de termen ‘Joods’ en ‘christelijk’ vooral gebruikt als termen die elkaar logischerwijs uitsloten. En zo ben ik dat ook altijd in mijn onderzoeken tegengekomen.
Miskotte was, zoals ik begreep, een van de weinige theologen die al vóór de oorlog wees op de verwantschap tussen Jodendom en christendom: Toch bleef ook voor hem de aanvaarding van Jezus Christus als Verlosser een principieel, onoverkomelijk onderscheid.
En zo gold dat ook voor veel van de Groningse verzetslieden. Hun geloofsovertuiging deed hen kiezen voor het verzet, een dappere keuze, waarmee ze hun leven op het spel zetten. Maar diezelfde geloofsovertuiging creëerde een gevoel van afstand tegenover Joodse Nederlanders – voor sommige verzetsmensen was ze zelfs een reden om geen Joodse onderduikers te willen helpen: want die doken niet onder vanwege hoogstaande idealistische redenen, maar slechts vanwege ‘lijfsbehoud’.
Voor anderen gaf de gemeenschappelijke vijand die het nazisme vormde, de doorslag om Joodse medeburgers te willen helpen, ook al bleven ze bewust van het verschil in hun geloof. Maar, zoals Miskotte het in zijn Balans verwoordde: ‘Ligt het heidendom echter op de buik voor de macht, dan staat de synagoge naast ons. We delen immers het Oude Testament.
Dus ja, religie speelde op allerlei manieren een bepalende rol in de Tweede Wereldoorlog en in de Holocaust. Op goede manieren en slechte manieren. Dat blijft het gevaarlijke van geloofsovertuigingen, helemaal als ze zo passioneel en compromisloos zijn als Miskotte in zijn Balans van de oorlog bepleit: ze zijn in staat om het edelmoedigste in mensen los te maken, maar ze kunnen ook dienen als legitimatie van het meest wrede en afschuwelijke.
Daarom denk ik dat de echte weerbaarheid tegen nazisme, of totalitarisme in het algemeen, nooit kan bestaan uit de passie van één geloof, maar zich toont in het vermogen om met de passies van andere geloofsovertuigingen om te gaan, zonder dat dat ten koste gaat van kracht de eigen overtuiging.
Miskotte zou dat waarschijnlijk aanduiden als verslappend pluralisme. Maar ik geloof dat daar niets slaps en willoos aan is. Het vereist juist heel veel innerlijke overtuiging en wilskracht, om het grondig oneens te kunnen zijn met een ander, en toch verwantschap te blijven zien.
Dit essay is afkomstig uit Ophef, het ’tijdschrift voor hartstochtelijke theologie’ van de Vereniging voor Theologie en Maatschappij.