Onlangs trad er een nieuw kabinet aan, dat zal niemand ontgaan zijn. Een van de eerste beleidsdaden van dit kabinet kwam direct in alle kranten: men wilde de Nederlandse publieke omroep nogmaals een bezuiniging opleggen. Onderdeel hiervan is dat per 2016 de kleine levensbeschouwelijke omroepen maar moeten ophouden te bestaan. Dat scheelt immers 14 miljoen euro per jaar. Lees hier de brief aan de Kamer van de staatssecretaris.
De huidige bezuiniging is geen efficiëncyslag, maar bedoeld om het programma-aanbod van de kleine omroepen te laten verdwijnen. Dat moet ten dele worden overgenomen door de grote omroepen, en als de kerkgenootschappen kerkdiensten en dergelijke op de televisie willen laten zien, moeten ze daar zelf maar voor betalen.
Het klonk me allemaal bekend in de oren. In de tweede helft van de jaren nul werkte ik als redacteur Binnenland bij het Nieuw Israëlietisch Weekblad. In dit kader heb ik een aantal keren geschreven over het voortbestaan van de kleine omroepen. Ooit interviewde ik hierover Martijn van Dam van de PvdA, die toen media-woordvoerder was. Hij vertelde me dat hij vond dat het de taak van de publieke omroep was om de negen miljoen mensen die nooit meer naar de publieke omroep kijken, ‘de SBS-kijkers’, terug te winnen. Als dat ten koste ging van de zendtijd en het geld voor de kleine omroepen, dan moest dat maar. Die SBS-kijkers hadden ook recht om door de publieke omroep te worden bereikt. Zij hadden zelfs meer recht om te worden bereikt dan de kijkers van de kleine omroepen, want ze waren met veel meer.
Kleine omroepen maken programma’s voor kleine groepen kijkers en luisteraars. De ene denkfout is dat de programma’s niet interessant zijn voor anderen dan die kleine groep. De andere denkfout is dat deze programma’s ook wel door iemand anders kunnen worden gemaakt. Hoe moeilijk kan het immers zijn? Er wordt ergens een of andere boeddhistische of hindoe-tempel geopend, of een moskee of een synagoge. Daar hang je een camera neer en draaien maar. Je laat wat hotemetoten aan het woord, zoals de voorzitter van de tempel/moskee/synagoge en de burgemeester van de gemeente waar het gebouw staat. Het kerkgenootschap betaalt voor de uitzending, althans volgens de plannen van de staatssecretaris, dus je briefje met kritische vragen kun je thuis laten. Je eindigt je reportage met een oud vrouwtje dat dolblij is dat het gebouw er is gekomen. Dat oude vrouwtje moet er dan wel etnisch uitzien, een sari dragen of een leuk Chinees omaatje zijn, of een dametje met een mooie hoofddoek om.
Dat is de religieuze beleving van Nederlandse minderheden, veilig verpakt in een gebouw met een frivole, on-Nederlandse architectuur. De religieuze beleving van migranten en andere minderheden is namelijk dezelfde als de religieuze beleving van christenen; dat gebeurt in een gebouw en als je de deur achter je dicht trekt, is het weer klaar.
Dat is altijd het ingewikkelde in de discussie met de Nederlandse samenleving. Veel Nederlanders begrijpen niet dat zij zelf in een post-christelijke beschaving leven en dat zij, door hun doen en laten, die beschaving nog steeds zelf vorm geven. Men noemt zichzelf ‘niks’. Maar ‘niks’ bestaat niet.
Een religieuze of etnische identiteit hebben die op bepaalde punten een andere is dan hoe de meerderheid van de Nederlanders zichzelf beschouwt, betekent niet één keer per week naar een gebouw gaan. Sommigen gaan nooit uit bidden, en ervaren niet zoiets als een ‘geloof’. Voor hun identiteit doet dat er ook niet toe, want deze komt op een andere manier in hun leven aan bod. Het gaat om rijkgeschakeerde religieuze beschavingen en culturen die in Nederland voorkomen. Over die minderheidsculturen is veel meer te zeggen dan wat iemand ‘gelooft’. Een minderheidsidentiteit is ook een vloeiend begrip, want je bent nooit alleen maar jood, boeddhist of humanist, je bent ook student, gepensioneerde, zwanger, campinggast, schaatser, fan van ADO Den Haag, rolstoelbasketballer of kunstliefhebber. En niet zelden ben je ook een migrant, of kind van migranten.
Alle verhalen die over de clash tussen deze identiteiten te vertellen zijn, verdwijnen nu van het scherm en van de radio.
Op enig moment werkte ik ook voor een van die kleine omroepen. Drie maal raden voor welke. Ik zal alvast verklappen dat het niet Omroep Fryslân was. Ik maakte voor de Joodse Omroep een keer per maand een radioprogramma van een half uur met actualiteiten in de Joodse wereld. Die kon ik gelukkig heel breed interpreteren, dus de ene keer sprak ik met Joodse vrijwilligers die op verschillende plekken in het land culturele festivals organiseerden. Leuk, maar ze deden het allemaal wel in hetzelfde weekeinde, dus ik vroeg ze wat daar nu toch de bedoeling van was. Een andere keer sprak ik met niet-Joodse vluchtelingen uit Iran om erachter te komen hoe het was gesteld met het antisemitisme van Machmoed Ahmadinejad en de Iraniërs. Die uitzending vormde de buitengrens van wat mogelijk was. Goede herinneringen bewaar ik aan een uitzending met Joodse migranten in Nederland, omdat ik drie vrouwen had uitgenodigd, en je migrantenvrouwen zo weinig op de radio hoort.
Is de wereld er beter van geworden? Vast niet. Hebben die programma’s luisteraars getrokken? Jazeker. Is dat aantal luisteraars uitgegroeid tot een enorme mensenmassa? Duh. Nee. Het programma is al een tijd geleden opgegaan in iets anders, maar nog steeds komen die actualiteiten aan bod en is er ruimte voor kritische vragen.
Ik ben bang voor een verschraling van het aanbod. Degenen die nu bij de kleine omroepen werken, hebben verstand van hun onderwerp en contacten bij hun achterban. Zij controleren de macht die er ook in die kleine gemeenschappen wordt uitgeoefend. Wie gaat dat straks doen? En wie gaat zo’n programma uitzenden?