Wanneer men over Gandhi spreekt, wordt veelal gefocust op concepten als satyagraha (‘vasthouden aan de waarheid’) en ahimsa (‘geweldloosheid’). Men onderzoekt dan wat het politieke en sociale belang van deze concepten is en besteedt meestal wat minder aandacht aan de onderliggende principes van zijn kijk op de economie. Ze zijn nochtans evenzeer van politiek en sociaal belang. We doen er daarom goed aan ook eens wat dieper in te gaan op de ‘eenvoudige’ spirituele en economische principes van sarvodaya en swadeshi.
Sarvodaya
Het woord sarvodaya is afgeleid van twee Sanskrietwoorden: sarva (iedereen) en udaya (opheffen). Wanneer men deze woorden combineert tot sarvodaya roept men de betekenis op van ‘het omhoog tillen van allen’ of, anders gezegd, het ‘welzijn van iedereen’. Met dit woord wenste Gandhi drie vertrekpunten te omvatten die hij aantrof in het boek Unto this Last van John Ruskin:
- Het goed van het individu zit verscholen in het goed van iedereen.
- Het werk van een advocaat is even veel waard als dat van een kapper, in die zin dat iedereen even veel recht heeft om door middel van zijn werk in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
- Een leven van handenarbeid, dat wil zeggen het leven van de boer en de ambachtsman, is het leven dat het waard is om te leven.
In zijn autobiografie herinnert Gandhi zich het moment waarop hij sterk door deze principes geraakt werd: “Het eerste principe kende ik al. Het tweede had ik me vaag gerealiseerd. Het derde was nog nooit bij me opgekomen. Unto this Last maakte het voor mij zo helder als de zon dat het tweede en het derde principe in het eerste vervat zaten. Ik stond ’s ochtends op, klaar om deze principes in praktijk om te zetten.” (Gandhi, 1993).
Zo gezegd, zo gedaan. Gandhi, die zijn sociale inzet in Zuid-Afrika toen net begon vorm te geven, richtte in Johannesburg de Tolstoy Farm op, een soort commune waarin alle bewoners handwerk deden en zo veel mogelijk in hun eigen onderhoud probeerden te voorzien.
Ook in India zou hij verschillende ashrams uitbouwen. Telkens opnieuw werkte elk lid van de gemeenschap voor het geheel en nam iedereen er bepaalde vormen van handenarbeid op zich. Dat leidt ons meteen ook naar het gerelateerde concept swadeshi.
Swadeshi
Swadeshi, opnieuw afkomstig uit het Sanskriet, betekent ‘van iemands eigen land’. Gandhi zag het in een bredere betekenis als een woord voor het concept ‘zelfvoorziening’.
Door de focus op zorg voor de gemeenschap en de koppeling met een leven van handenarbeid, stond in Gandhi’s ashrams meteen ook de zelfvoorziening centraal. Dat concept bleef echter niet beperkt tot zijn kleine gemeenschappen. De zelfvoorziening van kleine gemeenschappen, kaderde hij immers steeds aan de zelfvoorziening van India als geheel. Daardoor waren de ashrams meteen ook experimenten om de dorpsnijverheid te bewaren en te versterken, als tegengewicht voor de toen steeds sterker oprukkende industrialisering.
Opnieuw was de onderliggende redenering vrij eenvoudig: ‘willen we onafhankelijk zijn, dan moeten we onszelf onafhankelijk maken.’ Hij schreef daar vaak over, maar omkaderde ook dit idee nooit met een grote, uitgewerkte theorie. Het ging meer om een intuïtief besef dat het weghalen van economische afhankelijkheid een cruciaal onderdeel was van de weg naar politieke bevrijding. En de intelligentie van dat intuïtieve besef toonde zich zoals steeds vooral in Gandhi’s concrete praktijk.
Voorbeelden van Gandhi's economische aanpak
Om de kracht van sarvodaya en swadeshi aan te tonen, kunnen we heel eenvoudig verwijzen naar twee gekende collectieve acties van Gandhi: het spinnenwiel en de zoutmars.
In het India van Gandhi’s tijd was het spinnenwiel wat in onbruik geraakt. Gandhi vond het echter noodzakelijk het oude gebruik terug op te rakelen. Daar waren een aantal redenen voor. Zo is het in de eerste plaats natuurlijk een sterk voorbeeld van sarvodaya: het is immers een vorm van handwerk dat door iedereen kan uitgevoerd worden. Daarnaast bezat het ook een symbolische spirituele waarde. Spinnen aan het spinnenwiel is een behoorlijk meditatieve daad die men kon opvatten als een vorm van verzet tegen de mallemolen van de industriële kledingproductie. Maar bovenal was het een daad van burgerlijke ongehoorzaamheid binnen een manifest oneerlijk productiesysteem. Het was namelijk zo dat de Indische boeren katoen oogstten die naar Groot-Brittannië verscheept werd, waar het in de Britse fabrieken tot kleren verwerkt werd. Deze kleren werden vervolgens weer op de Indische markt gebracht maar waren te duur voor de Indiërs. Vanuit het concept van swadeshi leek het Gandhi dan ook evident dat Indische boeren hun eigen khadi-kledij zouden spinnen van het Indische katoen. Het gevolg was dat vele duizenden Indiërs, net als hijzelf, enkel zelfgesponnen khadi gingen dragen.
In zijn karakteristieke radicale stijl, vatte hij het belang van het spinnenwiel voor een leven van sarvodaya en swadeshi goed samen toen hij schreef:
Machinerie maakte ons in het verleden afhankelijk van Engeland en de enige manier om onszelf te ontdoen van deze afhankelijkheid is door alle goederen die door machinerie geproduceerd worden te boycotten. Dat is waarom het voor elke Indiër een daad van patriottisme werd om zijn eigen katoen te spinnen en zijn eigen stof te weven.
Gandhi, 1971: Vol. 48
De zoutmars had een gelijkaardige onderbouw. Tijdens deze mars van 24 dagen wandelde Gandhi vanuit zijn ashram in Ahmedabad tot in het kustdorpje Dandi. Op de laatste dag nam hij er ostentatief wat zout uit de zee. Op die manier overtrad Gandhi bewust de wet. Het was immers zo dat de Britse overheid de zoutwinning overmatig taxeerde. In het warme klimaat van India is zout echter een belangrijk basisproduct. Het helpt er om minder snel lichaamsvocht te verliezen. Omwille van de taksen waren Indiërs echter niet in staat hun eigen zout te winnen en werden ze verplicht hoge prijzen te betalen voor hun dagelijkse dosis zout.
Gandhi’s eenvoudige daad droeg daardoor opnieuw verschillende betekenissen in zich. Zo was het op de eerste plaats een belangrijke symbolische handeling waarmee Gandhi de boodschap uitdroeg: Britten hebben eenvoudigweg niet het recht ons een basisproduct als zout te ontzeggen – zeker niet het zout uit onze eigen zee. Daarnaast was het ook een heel vatbare vorm van directe actie en burgerlijke ongehoorzaamheid die velen konden navolgen. Het bood velen bijgevolg een gemakkelijke manier om de eigen waardigheid terug te eisen. Maar bovenal had deze zoutmars ook een economisch doel. De zouttaks betekende immers ook een substantiële inkomst voor de Britse overheid en het uitblijven van die inkomst kon een reële economische impact hebben indien Indiërs in voldoende grote aantallen de taks naast zich neer zouden leggen.
Dat was ook het geval. Zo’n 80.000 Indiërs werden daarom hardhandig aangepakt en vlogen, net als Gandhi, de gevangenis in. Ondanks de vele gevangenisnemingen hield men de zoutsatyagraha nog een jaar lang vol. De economische impact van het geheel, zorgde er voor dat Gandhi vrijgelaten werd en onderhandelingen kon voeren met de Britse onderkoning van India.
Onderliggende principes bij Gandhi's massa-acties
Wie goed naar deze (en vele andere) acties van Gandhi kijkt, kan daarin opnieuw drie eenvoudige principes ontwaren:
- Ze zijn niet moeilijk. Iedereen is in staat om met de actie mee te doen. Klein of groot, rijk of arm, hoogopgeleid of laaggeschoold, iedereen met handen kan zout uit de zee halen en iedereen met een beetje goede wil kan leren spinnen.
- Ze zijn sterk symbolisch. En de symboliek zit vooral in het feit dat men laat zien hoe men eigenwaarde terugeist en dat men niet langer bereid is onderdrukking te aanvaarden.
- Het blijft echter nooit bij symbolische acties. Gandhi’s activisme is dus niet zoals het hedendaagse activisme. Het is niet gewoon een kwestie van een enquête ondertekenen of een optocht houden. Gandhi’s acties hebben ook steeds een reële economische impact. Het omzeilen van de zouttaks raakt de overheidsinkomsten, het spinnen van de eigen kleren raakt de textielbedrijven – op een zeer directe en concrete wijze.
Kortom: concrete symbolische én economische acties van sarvodaya en swadeshi helpen om de economische onafhankelijkheid te herstellen, de machtshebbers pijnlijke prikken uit te delen en hen aan de onderhandelingstafel te dwingen.
We zouden onze bespreking van Gandhi’s economische visie daarmee kunnen besluiten. Maar wanneer we dat doen en enkel de concrete en praktische realisaties voor ogen houden, dan verliezen we de diepere betekenis van het geheel uit het oog. En die diepere betekenis kan van groot belang zijn om onze politieke verbeelding aan te wakkeren – politieke verbeelding die we broodnodig hebben om de globale problemen, waar we ons vandaag mee geconfronteerd weten, te gronde aan te pakken.
Laat ons dus verder kijken. Zeker naar de zoutmars. Die mars is immers veel meer dan louter een interessante actie die laat zien hoe men burgerlijke ongehoorzaamheid concreet kan maken. Het is een actie die werkelijk naar de diepte gaat en die het fundamentele probleem blootlegt – toch voor wie het wil zien. Wanneer we enkel vertrekken vanuit Gandhi’s historische positie waarin we de toenmalige machtsverhouding als ‘gegeven’ veronderstellen, dan lijkt het enkel te gaan om een vorm van geweldloos verzet tegen die machtsverhoudingen.
Maar wanneer we een stap verder terug zetten en ons afvragen hoe het in de eerste plaats mogelijk was dat de koloniale Britten taksen konden heffen op iets zo basaal als zout – een product dat de Indiërs nota bene heel eenvoudig zelf uit de zee konden halen – dan wordt duidelijk dat we verder moeten graven om de koloniale economie en Gandhi’s doortastende antwoord erop te begrijpen. Meer nog, we moeten vooral verder graven in de inherente relatie tussen economie en geweld.
Meer informatie:
- Lees deel 2 van Geld en Geweld: een Gandhiaanse kijk op economie