Hoe minder de spraakmakers elkaar vertrouwen, des te noodzakelijker wordt een dialoog. Maar hoe zou dat moeten, in vredesnaam?
Zo bijvoorbeeld. Een antropologe begeeft zich eerst een tijdje in het strijdgewoel. Ze ziet dat er leidersfiguren rondgaan die anderen aansturen en zo macht uitoefenen. Vervolgens gaat ze op het balkon zitten, met uitzicht op de strijdende partijen. Daarbij vraagt ze: wat gebeurt hier eigenlijk?
Ze ziet mensen die op eigen maar ook geleide wijze betekenis geven aan een door hen beleefde werkelijkheid. Elke partij opereert vanuit een culturele of religieuze setting, een ideologie, een belang. Of voelt zich primair geprovoceerd. Omdat het om mensen gaat, dus met een ongebreideld vermogen tot betekenisgeving, is er aan strijdige standpunten geen gebrek.
Dan keert de antropologe terug naar de vechtjassen en roept hen op tot een gevechtspauze. Háár vermogen tot betekenisgeving benut ze om een analyse van het conflict te geven. Ze maakt de kernwaarden van beide partijen zichtbaar. Mededogen? Eigenbelang? Vrijheid? Verbinding? Waarden zijn vaak onuitgesproken, maar wel de motor van het conflict. Bewust kiest ze die insteek, want zo kan de uitweg uit het geruzie in zicht komen.
Heel handig laat ze vervolgens de ene partij het standpunt van de ander onder woorden brengen. Als ze geluk heeft, ruimt ze zo misverstanden en stereotypen op. Na alle nadruk op verschillen kan ze tenslotte de overeenkomsten zichtbaar maken – die mogelijk leiden tot een overeenkomst.
Misschien is dit – zonder garantie – ook een methode om uit te proberen op de alom woedende oorlogen?