Eerst iets over die eerste vraag. Karl Barth was eind jaren twintig theologisch in een impasse geraakt. Hij had zijn nein tegen de natuurlijke theologie en alles wat daaruit voortkomt, gearticuleerd. God is niet het verlengstuk van ons denken, Hij is niet de kroon op ons werk, Hij is niet de garantie van ons gelijk. Maar wat is Hij dan wel? Wie is Hij? Hem verzwijgen kunnen we niet, maar over Hem spreken net zo min.
Theologie is noodzakelijk, maar onmogelijk. Zover was Barth gekomen. En hoe nu verder? Inmiddels was hij geen gemeentepredikant meer, maar hoogleraar theologie. Na de onstuimige profetische jaren werd nu iets anders van hem gevraagd, een ordelijk theologisch spreken. Barth zocht naar een manier om dat laatste te doen zonder dat eerste los te laten. Een ordelijk spreken over God, waar in God toch God blijft, waarin zijn spreken aan ons spreken voorafgaat.
Barth vond wat hij zocht bij Anselmus. En van die vondst doet hij verslag in Fides Quaerens intellectum. Het boek is dan ook doortrokken van Entdeckerfreude. Volgens Anselmuskenners gaat Barth daarbij soms wat vrij om met Anselmus’ tekst en ook hebben classici erop gewezen dat Barth het Latijn in zijn vertaling soms naar zijn hand zet. Als lezer zit je sowieso voortdurend met de vraag: gaat het hier nog over Anselmus of is het Barth zelf die hier spreekt? Het is in ieder geval geen droge studie naar een of andere middeleeuwse filosofische kwestie geworden. Fides quaerens intellectum is levendige theologie. Niet voor niets noteert Barth dat hij dit boek ‘met misschien wel de grootste liefde’ geschreven heeft. Die liefde spat zo nu en dan van de bladzijden.
Fides quaerens intellectum is in het oeuvre van Karl Barth dus een cruciaal werk, al behoort het niet tot zijn meestgelezen boeken. Wie zich ook maar een beetje met Barth heeft beziggehouden, kent de termen ‘de vroege Barth’ en ‘de latere Barth’. Dit boek geeft zicht op de overgang van de ene naar de andere en op de continuïteit en discontinuïteit tussen beide. Barth vond bij Anselmus een formule om geloof en verstand bij elkaar te houden en zo zijn grote dogmatische project dat resulteerde in de Kirchliche Dogmatik te rechtvaardigen. Zonder Fides quaerens intellectum dus geen KD. Alleen al daarom zou dit boek meer gelezen moeten worden. En dat kan dus nu ook in het Nederlands.

De eindnoten doen vermoeden dat Ten Boom dit boek ook met veel liefde vertaald heeft. De vertaling is sowieso geslaagd te noemen. Ten Boom blijft dicht genoeg bij het Duits om de oorspronkelijke stijl te kunnen blijven herkennen, zonder dat je voortdurend het gevoel hebt dat je een Duitse tekst aan het lezen bent. Hier en daar had hij van mij nog wel een paar lange volzinnen mogen knippen, maar die horen aan de andere kant ook wel echt bij het lezen van Barth.
In de eindnoten geeft Ten Boom ook antwoord op de vraag waarom in 2021 deze vertaling het licht ziet. Naast de gebrekkige kennis van het Duits en het Latijn onder theologen als formele reden, is er voor Ten Boom ook inhoudelijk aanleiding met Barths Anselmus-studie aan de gang te gaan.
Geloven is niet alleen maar iets voelen, of iets doen. Zoals Ten Boom zelf in een interview in het Friesch Dagblad zegt: ‘Een gevoel plus Kerk in Actie.’ Geloven is ook denken en verlangen naar begrip. En dat denken en begrijpen niet als vermetele poging al denkend en begrijpend bij God uit te komen, maar als een door God zelf gegeven mogelijkheid. Denken als dankbaar antwoord dus. Denken als vorm van liefhebben. Volgens Ten Boom zou dat wel wat meer mogen gebeuren en hij vindt Anselmus en Barth aan zijn zijde.
Ten Boom onderzoekt in zijn eindnoten hoe het godsbewijs van Anselmus functioneert, bij Anselmus, bij Barth en of het ook voor ons kan functioneren. Maakt het verschil of je zo’n godsbewijs plaatst in de middeleeuwen, of in de jaren dertig van de vorige eeuw of in onze eigen tijd?
Anselmus en zijn tijdgenoten leefden in een christelijke wereld. Tussen Anselmus en Barth staan onder andere Spinoza, Kant en Marx, maar Barth sluit vrij laconiek aan bij Anselmus’ spreken over Gods werkelijke bestaan. Die vanzelfsprekendheid doet in een tijd waarin het christelijk geloof ten opzichte van de jaren dertig nog meer aan vanzelfsprekendheid heeft ingeboet vreemd aan. Tegelijkertijd is en blijft het zo dat als God spreekt dat vanzelfsprekend is, in die zin dat wij dat dan niet eerst voorstelbaar hoeven te vinden. Dat God ophoudt God te zijn als wij hem eerst voor mogelijk moeten houden, blijft iets om telkens aan herinnerd te worden.
Voor Fides quaerens intellectum geldt het verwijt dat Barths theologie zo vaak ten deel is gevallen, dat het allemaal klopt als je erin stapt, maar wat als je dat niet doet? Ten Boom wijst op het dwingende karakter van Anselmus’ en Barths conclusie dat God noodzakelijk bestaat. Maar wie laat zich nog dwingen vandaag de dag? Voor wie in vrijheid mee wil denken en het uit kan houden in de paradox dat wij over God moeten spreken ook al kan dat eigenlijk niet, die vindt hier echter ook voor vandaag de dag een uitdagend voorstel.
In het eerste deel van Fides quaerens intellectum staat Barth stil bij het theologisch programma van Anselmus. Waar gaat het Anselmus om in zijn theologie? Barth vat dat samen met de woorden van zijn boektitel, geloof zoekt inzicht. Voor Barth betekent dat twee dingen: het begint bij, met en in geloof dat gewekt wordt door Gods openbaring, én vervolgens is er ook de doordenking en articulatie daarvan. We beginnen dus niet in de schepping, of in de geschiedenis, of in onze eigen ziel, maar het begint bij God zelf. En vervolgens constateert Barth met Anselmus dankbaar dat God zich op een begrijpelijke manier openbaart en dat wij daarom over Hem kunnen denken en spreken.
In het tweede deel van het boek gaat het over Anselmus eigenlijke godsbewijs. God is aliquid quo nihil maius cogitari possit – iets waarboven niets groters gedacht kan worden. Bestaan is groter dan niet-bestaan. Daaruit volgt voor Anselmus dat God bestaat, ja dat Hij noodzakelijk bestaat. God kan er immers niet zijn zonder te bestaan. Het aantrekkelijke voor Barth hieraan is dat Anselmus het denken over God zo fundeert in God zelf. Het gaat Barth dus niet zozeer om het bewijzen van Gods bestaan, maar om de gedachte dat ons spreken over God niet door onszelf wordt bewaarheid, maar door God. Tegelijkertijd maakt dat voor Barth ons spreken over God niet minder noodzakelijk, want God móet wel bestaan.
Dit artikel is oorspronkelijk gepubliceerd in Ophef, het ‘tijdschrift voor hartstochtelijke theologie’ van de Vereniging voor Theologie en Maatschappij.