In Amsterdam is tot en met 15 mei de reizende tentoonstelling ‘Het andere verhaal’ te zien. De expositie gaat over de geschiedenis van moslims en Joden die in het verleden in goede harmonie hebben samengeleefd. Op panelen wordt verteld over moedige moslims die hun leven en het leven van hun familie in de waagschaal stelden om hun Joodse medemens te redden van de vernietigingskampen.

Tijdens de opening van de tentoonstelling droeg verhalenverteller Karel Baracs onderstaand verhaal over twee zusjes uit Litouwen voor. De bewerking is van Baracs en rabbijn Lody van de Kamp.

Door: Karel Baracs en Lody van de Kamp

Mijn naam Shifra Reznik, geboren in 1933. Ik ben een meisje van acht en woon in een dorpje in het land Litouwen, dat al twee jaar bezet wordt door de Nazi’s.

Het is september 1941. We lopen in een lange rij. Vaders, moeders en kinderen. Overal waar ik kijk zie ik Duitse soldaten met geweren en met enge blaffende honden aan de lijn. Ze houden ons omsingeld. Ze schreeuwen en dwingen ons om door te lopen. Mijn zus Dora houdt mij bij de hand. Papa en mama lopen vlak achter ons. Waar brengen ze ons naar toe?

We zijn nu dicht bij de rand van het bos. Plotseling hoor ik achter mij de stem van mijn moeder: “Dora, neem Shifra mee! Nu!” Het klinkt als een bevel. Ik wil omkijken, maar Dora trekt me mee naar de kant van de weg en de struiken in. Dora sleept mij met zich mee en begint te rennen tussen de bomen door. Ik ren mee en roep: “Mama! Papa!” …. ‘Stil! Niet gillen!” sist Dora. “Straks horen de Duitsers ons!”   ….                                                    

Niemand lijkt ons achterna te komen. We zijn alleen. Doodmoe hurken we achter een paar dikke bomen en luisteren met ingehouden adem. Verderop klinken de voetstappen van die lange rij van al die Joodse bewoners klossend op de weg, het geschreeuw en het geblaf van die soldaten met hun honden. Het geluid van de voetstappen sterft weg. Het geblaf is nog wel te horen.

Dan ineens horen we het geknetter van schoten. Heel veel knallen achter elkaar. Het komt van verderop, van uit het bos. We kijken elkaar aan. Mijn zus, haar ogen vol angst, legt haar vinger op haar lippen. Het schieten gaat minuten lang door. Als het eindelijk ophoudt is het al bijna donker. ‘Gaan we nu naar huis?’ Dora schudt haar hoofd. Ze kijkt me niet aan. ‘Shifra, we kunnen niet naar huis. We moeten hier blijven….”

Die eerste nacht in het bos wordt gevolgd door meer nachten. Maar op een donkere avond sluipen we ons dorp binnen. Daar staat, vlakbij het pleintje, ons huis.

Het is gehuld in duisternis. De deuren van de stal staan wagenwijd open. Hier liet vader iedere week zijn koeien slachten. Het is er doodstil. Nu pas hebben we in de gaten dat papa en mama zijn verdwenen en met hen alle Joden uit het dorp. “Shifra!” Dora huilt. “Weet je nog dat schieten?” Ik knik. “Al die mensen die het bos in moesten lopen….” Ze maakt haar zin niet af. ‘Kom, Shifra! We moeten terug… ”

Weken lang leven we in het bos, dag en nacht, bij zon en regen. We eten bessen en planten. We drinken uit een modderplas. Wassen doen we ons niet. Ons haar hangt in slierten langs ons gezicht. ’s Nachts hebben we het zo koud. Hoe lang we dit op blote voeten, zullen uithouden, ik weet het niet.

Wij dragen gescheurde vodden en we worden broodmager.  Al drie of vier dagen hebben we niets gegeten of gedronken. Ik ben doodmoe en sleep me voort. Op een dag neemt Dora mij bij de hand. “Shifra, we gaan toch maar terug naar het dorp. Het maakt allemaal niet meer uit. Papa en mama zijn er niet meer. Als de Duitsers ons pakken, is dat niet erger dan dat we doorvriezen of doodgaan van de honger in het bos!” Ik knik, maar kan niet meer denken. Dora zal wel weten wat zij doet.

Tegen het einde van de middag komen we in het dorp aan. We zien er soldaten rondlopen, maar die hebben geen oog voor ons. Vlak bij het pleintje waar de vrouwen altijd hun was doen, staat de moskee met schuin daarachter een klein houten huisje. Net als we daar langs lopen, wordt het zwart voor mijn ogen. Ik zak weg. Dora trekt mij overeind. ‘Shifra, toe. Wees flink. Ik zal vragen of we hier even naar binnen mogen. Misschien hebben deze mensen wat te eten.” Ik hoor hoe ze op de deur klopt. Een mannenstem klinkt. “Felicija! Kom! Gauw!” Een kleine vrouw verschijnt bij de deur. “Allah is groot! … De dochters van de slager! Van Ibrahim, de Jood!

Zonder verder een woord te zeggen trekt de man ons naar binnen en sluit de deur. ‘Waar komen jullie vandaan? Alle Joden zijn toch in het bos gedood? Waar hebben jullie al die tijd gezeten?” Felicija neemt mij mee naar een hoek van de kleine kamer en legt mij op een matras. “Arm kind!”, zegt ze en streelt mijn haar.

In de hoek van de kamer brandt een vuurtje. “Jonas, is er nog wat brood?” De man pakt een klein stukje van een plank. “Hier, dat is het enige wat we nog in huis hebben” … “Hindert niet Jonas, morgen, Inshalla, zien we wel verder.” De vrouw schilt een wortel en kookt deze in een ketel boven het vuur. Een uurtje later krijgen we voor het eerst in maanden weer wat warms in onze maag.

Deze twee schatten van mensen nemen ons op in hun huisje. In de hoek van de kamer leggen ze wat extra stro neer. Dat is ons bed. En aan het einde van de week stopt Felicija, wanneer Jonas niet thuis is, ons in een teil met heet water.

Jonas en Felicija hebben nauwelijks iets te eten voor zich zelf. Naast het huisje is een klein stukje land wat ze huren van de imam en waar zij wat groenten op verbouwen. Het levert niet veel op, maar wat ze hebben delen ze met ons.

We moeten voortdurend oppassen. Als de Duitsers ons vinden loopt het slecht af, ook voor Jonas en Felicija, de familie Radlinskas. De buren zouden ons kunnen verraden. Daarom zijn we altijd binnen. Buiten spelen is levensgevaarlijk. Soms lopen er soldaten door de straat. Dan worden wij in een kast achter in de kamer weggestopt. Als het gevaar is gekeerd, mogen we weer tevoorschijn komen. Om de tijd te doden, leert Felicija ons handwerken met naald en draad.

Jonas komt thuis. Hij heeft een krant bij zich. Hij wil op de hoogte zijn van het nieuws. Hij en zijn vrouw kunnen echter niet lezen en niet schrijven. Maar mijn zus wel! Dora leest hen het laatste nieuws over de oorlog voor.

Dan op een dag schrikken we op van schieten! ’t Klinkt heel hard en van dichtbij. Er rijden tanks door het dorp. Door het raam zien we soldaten rennen. Maar dan wordt het stil.

Jonas en Felicija huilen van blijdschap. “We zijn bevrijd!” Dora kijkt me aan, alsof ze me iets wil uitleggen. “Shifra! Van alle zevenhonderd Joden uit ons dorp zijn wij de enigen die nog leven! Vader Jonas en moeder Felicija hebben ons het leven gered!”

Op dat moment begrijp ik dat allemaal niet. Wel weet ik dat we papa en mama nooit meer zullen zien. Voor het eerst in meer dan twee jaar lopen we weer op straat. We wandelen hand in hand met vader Jonas, tot aan de deur van de dorpsmoskee. “Dora! Shifra! We zijn bevrijd! Allah is groot!”

De tentoonstelling ‘Het Andere Verhaal’ is tot en met 15 mei te zien in Stadsdeelhuis Noord, Buikslotermeerplein 2000 in Amsterdam.

Nog geen reactie — begin het gesprek.