Op het podium was een vrouw verschenen. Ze nam plaats achter de lessenaar en sloeg de bijbel open. Johannes 20:1-3 en 11-18.

“Huilend boog ze zich naar het graf, en daar zag ze twee engelen in witte kleren staan, een bij het hoofdeind en een bij het voeteneind van de plek waar het lichaam van Jezus had gelegen. “Waarom huil je?” vroegen zij haar. Ze zei: “Ze hebben mijn Heer weggehaald en ik weet niet waar ze hem naartoe gebracht hebben.” Na deze woorden keek ze om en zag ze Jezus staan, maar ze wist niet dat het Jezus was. “Waarom huil je?” vroeg Jezus. “Wie zoek je?” Maria dacht dat het de tuinman was en zei: “Als u hem hebt weggehaald, vertel me dan waar u hem hebt neergelegd, dan kan ik hem meenemen.” Jezus zei tegen haar: “Maria!” Ze draaide zich om en zei “Rabboeni!” “Houd me niet vast,” zei Jezus. “Ik ben nog niet opgestegen naar de Vader. Ga naar mijn broeders en zusters en zeg tegen hen dat ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God, die ook jullie God is.”

Er werd gezongen uit Lied 215. Daarna zou de “verkondiging” beginnen, zoals de preek in de liturgie genoemd werd. Het is merkwaardig hoe het geheugen werkt, want plots herinnerde hij zich de gedempte geluiden weer die bij dit moment hoorden, vlak voor de dominee aanving. De mensen gingen na het zingen zitten, je hoorde de ritssluiting opengaan van een jas die werd uitgetrokken, een metalen knoop ketste op het hout van een rugleuning, en terwijl de stilte geleidelijk neerdaalde werd het scheuren van papier hoorbaar, iemand maakte een rolletje pepermunt open, dat vervolgens van hand tot hand ging waarna je het breken van het snoepje hoorde, niet altijd gesmoord in een gesloten mond en soms gevolgd door het vermalen van het pepermuntje totdat de brokjes in een keel verdwenen. Als één moment de kwelling van het naar de kerk gaan tot uitdrukking bracht, zoals hij die als tiener steeds sterker was gaan ervaren, dan was dit het. Het vooruitzicht van een oeverloos verhaal waar geen touw aan vast te knopen viel. De algehele desinteresse: het geluid van brekend pepermunt was nog niet verstomd of je zag de eerste hoofden al voorover zakken en als je maar lang genoeg bleef kijken, kwamen die hoofden na verloop van tijd, zo tegen het einde van de preek, met een schok weer omhoog. Hypocrieten waren het, allemaal grote mensen, die wel zeiden dat je naar de kerk moest.

Pasen, sprak de dominee, is de grote overgang. Van de dood naar het leven, van het verdriet naar de blijdschap. Maria Magdalena was naar het graf van Jezus gekomen om het lichaam van haar “rabboeni”, haar meester, te verzorgen, van wie ze zielsveel had gehouden. Jezus had haar eens van zeven boze geesten bevrijd. Vandaag de dag zouden wij zo iemand een psychiatrisch patiënt noemen, aldus de dominee. Voor de maatschappij een onbetekenende vrouw. Zij was de eerste getuige van de opstanding. Eerst ontdekte ze dat de steen voor het graf was weggehaald. Daarna zag Maria dat het lichaam van Jezus er niet meer lag. Ze raakte in paniek, huilde, zich vertwijfeld afvragend waar haar dode meester was. En ineens stond hij levend voor haar.

‘Ik kan de opstanding niet bewijzen,’ zei de dominee. ‘Ik kan niemand dwingen tot geloof. De opstanding is een ervaring.’

De stilte die de dominee hierop liet vallen was geladen, want je kon ervan uitgaan dat de kwestie van de opstanding nu rondspookte in vele hoofden van de mensen die de kerkbanken op deze Paaszondag bevolkten.

Op een gewone zondagmorgen waren de meeste banken vermoedelijk leeg, en ’s avonds al helemaal. Zo rond zijn veertiende mocht hij de avonddienst gaan bijwonen. Hij kon zich de geluiden van die leegte gemakkelijk voor de geest halen. De stem van de dominee galmde, net als het gezang van de enkele aanwezigen. Er volgde een echo op het gekuch van iemand die met de vuist voor de mond zijn keel schraapte, van een ander die ging verzitten. In dat galmen en die echo’s hoorde je dat er iets uit die grote lege ruimte aan het verdwijnen was.

Hij was ertoe over gegaan om de trappen aan de achterkant van de kerk links te laten liggen. In plaats van de kerk in te gaan, liep hij door, langs de brandweerkazerne naar de Burgemeester Lelykade om bij zijn vriendje Studio Sport te gaan kijken. Om acht uur, als de uitzending tegelijk met de kerkdienst afgelopen was, keerde hij via dezelfde route naar huis terug.

Na de middelbare school had hij het dorp verlaten om in de hoofdstad te gaan studeren, aan de goddeloze Universiteit van Amsterdam nog wel en niet aan de gereformeerde Vrije Universiteit. In de Staatsliedenbuurt had hij gereedschap geleend bij een collectief dat zich beriep op een vorm van het marxisme. Niets leek verder van het Amsterdamse leven af te staan dan een christelijke achtergrond. De jaren zestig waren nog steeds het ijkpunt, als je daar niet bij was geweest, kon je maar beter doen alsof, anders hoorde je er niet bij.

Hypocrieten waren het, allemaal grote mensen, die wel zeiden dat je naar de kerk moest.

Over zijn achtergrond praatte hij nauwelijks, en wanneer die ter sprake kwam, werd er voetstoots van uitgegaan dat je daar afstand van genomen had. In het openbaar hield hij zich op de vlakte. Wel stelde hij het zich vaak zo voor dat hij in opstand was gekomen, dat hij gehandeld had in de geest van de rebelse zestiger jaren. Inmiddels wist hij dat het in werkelijkheid veel banaler was geweest. De tijd had een wig gedreven, alweer, tussen hem en het geloof van zijn voorouders ditmaal. Achteraf gezien sloot die verwijdering eigenlijk naadloos bij de tijdsgeest aan, en was dus eerder een vorm van conformisme dan van verzet geweest. Het kostte hem geen moeite meer om te onderkennen dat hij niet het volledig tot ontplooiing gekomen individu was, dat hij op zijn twintigste meende te moeten worden, verlost van de ketens van het geloof en zijn bekrompen gemeenschap. Eenzaamheid was in Amsterdam zijn grootste vijand geweest. Nooit had hij zich zo verloren gevoeld als tijdens de eerste colleges in de Lutherse kerk, moederziel alleen te midden van duizend andere eerstejaars, terwijl de professor de lachers op zijn hand had met zijn sneren naar de Duitsers, die hij steevast “onze Oosterburen” noemde. Vrijheid, schreef hij op één van de eerste pagina’s van zijn eerste aantekenboekje, betekent ook dat je je elke dag klem kan zuipen, je naasten bont en blauw slaan of van een flatgebouw te pletter springen.

Over zijn schouder keek hij naar de laatste bank rechts in het midden. Daar waren ze gaan zitten, meteen na de rechteringang, de dienst was al begonnen. Dat laatste kerkbezoek had op het eerste gezicht iets weg gehad van een verzetsdaad, maar de moed die hem ertoe in staat had gesteld was dronkemansmoed geweest. Een zaterdagavond stappen in Rotterdam was in de vroege zondagmorgen geëindigd bij ’t Wapen van Maeslant aan het begin van het dorp, net weer open, waar ze zich bier en jenever hadden laten inschenken. Tegen tienen had hij het idee gekregen om naar de kerk te gaan en was er zonder moeite in geslaagd zijn niet-kerkelijke kompanen te overtuigen om hem te vergezellen. Gekotst werd er niet, maar het triomfantelijke gevoel dat hem vervulde en dat opgewassen bleek tegen de verwijtende blikken, of blikken waarin hij gemeend had verwijten te lezen, was voortgekomen uit de gedachte dat hij kotste op de kerk. Waarschijnlijk had hij Eva in de verte dubbel gezien, daar boven de kansel helemaal aan de andere kant van het gebouw. Hij kotste op het verhaal van de erfzonde, die leugen waar het allemaal mee was begonnen. Hoe sadistisch was de God die zijn uitverkorenen van meet af aan opzadelde met die schuld? Lang had dat triomfantelijke gevoel niet aangehouden, zoals het ook niet lang had geduurd voordat zij voorzichtig waren opgestaan, stilletjes de kerk hadden verlaten en buiten, snel en zonder omhaal van woorden, uit elkaar waren gegaan.

Voorzichtig, stiekem bijna, alsof niemand mocht weten waarom hij naar die plek daar achter had zitten staren, draaide hij zijn hoofd weer terug en liet zijn blik langzaam over de volle kerkbanken gaan. Nu pas viel hem op wat er ontbrak: de rimpelige nekken in te strakke boorden, platgedrukt piekhaar onder afgenomen petten vandaan, die in samengevouwen handen op bovenbenen lagen. Waren ze verdwenen, de kleine luiden uit het dorp, de tuinders uit de Westgaag, boeren van de Kwakelweg, mannen met te ruime pakken en krappe overhemden in saaie kleuren, vrouwen in donkere jurken van zware stoffen, of hadden ze zich in meer hedendaagse kleren gestoken? Zijn blik kruiste de blik van een jongen van een jaar of tien, die naast zijn vader en moeder en twee zussen in de bank voor hem zat. Zag die jongen nu hetzelfde als wat hij vroeger had gezien?

Onwillekeurig sloeg hij zijn ogen neer. Dat laatste kerkbezoek moest vijfentwintig jaar geleden zijn geweest. Wat was er voor het gedachtengoed uit die tijd eigenlijk in de plaats gekomen? In de huidige samenleving leek de geestelijke leegte de overhand te hebben. De mensen wilden vermaakt worden. En dat was geen toeval. Daar lag een bewuste keuze – of liever, een heel aantal keuzes, voortkomend uit diepgravende ideologische en strategische overwegingen – aan ten grondslag. Keuzes welteverstaan die voor mensen gemaakt waren door anderen, die er alles aan gelegen was dat de mensen vermaakt wilden worden. Want hoe meer de mensen zich vermaakten, des te minder lastige vragen zij stelden en des te meer die anderen precies konden doen wat zij wilden.

Zo zat de wereld volgens hem in elkaar. Ooit was er nog tegenstand geweest, maar met de ondergang van het marxisme en toen ook de kerk zijn greep op de samenleving verloren had, stond niets het kapitaal nog in de weg. Het einde van de geschiedenis zou aangebroken zijn: een samenleving die in de vrije markteconomie onder toezicht van een parlementaire democratie zijn ultieme vorm had gevonden.

In de collegebanken had hij gehoord over kritische Duitse filosofen en Franse denkers met een aura van popsterren, die waarschuwden voor de ontwrichtende werking van de consumptiemaatschappij, waarin het geld was verheven tot de maat van alle dingen.

“The horror does not lie in the novel itself, but in the society it reflects,” stond er op de achterkant van American Psycho, een succesvolle roman uit het begin van de jaren negentig, waarvan de gruwelijkste scène hem altijd was bijgebleven: hoe Patrick Bateman een door hem zelf uitgehongerde rat loslaat in een buis, die hij heeft aangebracht tussen de benen van zijn laatste prooi, de zoveelste aantrekkelijke vrouw die gevallen is voor deze jonge Wall Street-makelaar.

Begin jaren negentig waren de kritische geluiden uit de sixties verstomd. Daarmee was er een bewustzijn verloren gegaan, de hoop op een betere en eerlijkere wereld. Misschien hadden de mensen het op een gegeven moment allemaal wel gehoord, kon je de protesten niet eindeloos herhalen zonder hun overtuigingskracht aan te tasten.

Hij mocht er graag nog eens naar luisteren. “I’m mad as hell, and I’m not going to take this anymore,” luidden de gevleugelde woorden van Howard Beale, de gestoorde nieuwslezer uit de Amerikaanse klassieker Network, een film uit 1976, waarin het cynisme van de nieuwsindustrie aan de kaak werd gesteld. In hun jacht op de kijkcijfers hebben de nieuwsmakers geconcludeerd dat de werkelijkheid alleen aantrekkelijk is wanneer deze wordt gebruikt als een vorm van vermaak. Beale scoort ongekende kijkcijfers met zijn aanklachten tegen de existentiële leegte van het Westerse bestaan, totdat hij zijn populariteit inzet voor een zaak die de belangen schaadt van de eigenaar van de televisiezender waarvoor hij werkt, Arthur Jensen, die een gedenkwaardige tirade afsteekt met als uiteindelijk doel om Beale voor zijn karretje te spannen. “The world is a business, Mr Beale,” zegt Jensen. “It has been since man crawled out of the slime.” Arthur Jensen slaagt in zijn opzet en Howard Beale ziet het licht, maar zijn kijkcijfers kelderen als hij de kijkers oproept om zich neer te leggen bij een anonieme rol als schakeltjes in het kapitalistische productieproces. Om van hem af te komen zetten de programmamakers een extreme reality-show op touw: ze laten Beale in zijn eigen programma, live op televisie, door een terroristische groepering vermoorden.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw was het klimaat omgeslagen. Hoe deze contra-revolutie in de nieuwsindustrie doorwerkte, hoorde hij de vermaarde oorlogsfotograaf Donald McCullin op een avond in Brussel uitleggen na afloop van de vertoning van een documentaire over diens leven. De krant waar McCullin werkte, werd verkocht aan mediamagnaat Rupert Murdoch, die het roer omgooide. Zijn publiek zat niet te wachten op indringende reportages over het onrecht in de wereld, zoals McCullin die gemaakt had in Biafra en Vietnam, in Libanon en Noord-Ierland. Het publiek moest vermaakt worden. Murdoch ging zich toeleggen op life-style, en McCullin kon vertrekken.

Uiteindelijk was alles life-style geworden: zo had het kapitalistische systeem de kritiek eronder gekregen, door haar te vangen in een dodelijke omhelzing. Van Che Guevara bleef een afbeelding over op T-shirts, posters en agenda’s, waar goed geld aan werd verdiend. Het bewustzijn van de hippies leefde voort in de creaties van de beste modeontwerpers ter wereld. Een levensstijl kon je kopen, het idee van een betere wereld bleek het in de reclame heel goed te doen.

Geheel verdwenen was de kritiek echter nooit. Onlangs nog had hij op Facebook een kort filmpje gezien van de BBC-journalist Adam Curtis, getiteld Living in an Unreal World. Het deed aan vroeger tijden denken: “The original idea of cool, back in the 1960s, was that you would pull back and see the world for what it really was. The violence and brutal power hidden under the surface.” Tegelijkertijd klonken de sombere geluiden over de sociale media juist zeer eigentijds: “But now, the algorithms are so strong and know so much about you, that they only give you what they know you like.” En in de slotsom kwamen heden en verleden samen: het systeem deugde niet. “We think that we are expressing ourselves. But really we are just components in their system. At the moment, that systems absorbs all opposition. Which is why nothing ever changes.”

Uit de ketens van de religie waren we in de klauwen van het kapitaal terecht gekomen, daar kwam het eigenlijk op neer, en we hadden het niet eens in de gaten, zo slim was dat systeem.

Buiten ging de zon nu achter een wolk verscholen. Pasen als grote overgang had natuurlijk met de lente te maken, dacht hij. De eerste zonnestralen van het jaar die al warm aanvoelden, zoals op deze morgen toen hij met zijn vader naar de kerk liep. De takken begonnen uit te botten, de appelboom stond ineens in bloei, er verschenen lammetjes in de weide.

‘Het licht van Jezus verdrijft de duistere winter uit ons hart,’ zei de dominee. Niet voor niets was het nog donker toen Maria Magdalena bij het graf van haar meester aankwam, ging hij verder. Het was donker in haar hart. Ze verkeerde in een duistere en gesloten wereld, totaal opgeslokt door verdriet. Wakker worden in de morgen betekent dan: het wordt nooit meer zoals vroeger.

De ogen van Maria moeten voor de tweede maal geopend worden om uit het donker bevrijd te worden. Maria, die huilde bij het lege graf, en niet in de gaten had dat Jezus vlak naast haar stond. Totdat hij haar direct aansprak en haar vroeg om de blijde boodschap van zijn komende hemelvaart door te vertellen.

‘En die ervaring was zo diep dat wij het er nog steeds over hebben,’ zei de dominee.

Ineens was hij gegrepen. Wie dat kon uitleggen, zou gehoor vinden. Wie kon uitleggen waarom wij het daar nu nog steeds over hebben. Hoeveel mensen doolden niet verloren rond in deze materialistische wereld? Mensen die elke morgen in de spiegel de schim van haar geestelijke leegte ontwaarden, maar niet precies wisten wat ze zagen, en ook niet wisten waarom ze zich soms zo verloren voelden en waarom niets hen opvrolijken kon. Het wordt nooit meer zoals vroeger. Wat moest je een vrouw, die zich met de dood voor ogen vastklampte aan het geloof, anders voorspiegelen? Een reality-show over zelfdoding? Of de naakte waarheid, de verpletterende zekerheid dat iedereen en alles zal worden verzwolgen door de maalstroom van de tijd?

Ineens gingen alle mensen staan. De preek was voorbij. Er werd gezongen uit lied 218. Nog steeds binnensmonds zong hij mee:

De donkre weg die Hij betrad
komt uit in ’t hemelrijk
en wie Hem volgen op dat pad,
worden aan Hem gelijk.

Hij hoorde het gebed aan, waarna de collecte plaatsvond, nu inzameling der gaven geheten. Hij liet een muntstuk vallen in het zachte fluweel van de donkerpaarse zak die eruit zag alsof hij nog altijd dezelfde was. Het leek of de organist er een schepje bovenop deed om de jubelende tonen van het slotlied, dat staande gezongen werd, uit het orgel te persen. Een lied dat hij uit duizenden herkende. Hij had het uit volle borst willen meezingen, maar hij kon het niet.

U zei de glorie, opgestane Heer.
U zei de victorie, nu en nimmermeer.

Na de zegen gingen de deuren open. De zon was weer verschenen, het licht stroomde de kerk binnen. Achter zijn vader aan liep hij de trappen af, de lentemorgen in.

Maarten Roest

Maarten Roest

Schrijver

Maarten Roest (1967) deed voor Nederlandse media verslag over Latijns-Amerika en raakte vervolgens betrokken bij internationale operaties …
Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.