Ja, min of meer. De vier paren die op 1 april 2001 als eersten in het huwelijk traden, hadden een voorsprong op anderen: ze hoefden niet in ondertrouw, omdat ze beschikten over een “geregistreerd partnerschap”. Dit alternatief voor een boterbriefje was in 1989 ingevoerd door Denemarken, spoedig gevolgd door Noorwegen, Zweden, IJsland en Groenland. In Nederland werd het in 1998 mogelijk, en hoewel het hier ook openstond voor heteroparen, kwam het bekend te staan als “het homohuwelijk”. Vandaar de uitslag van een opiniepeiling in de nazomer van 2000, kort voor het Kamerdebat over openstelling van het huwelijk: terwijl 62 procent van de ondervraagden daar geen bezwaar tegen had, vond 47 procent het eigenlijk overbodig.
Laatstgenoemden bevonden zich in onverdacht gezelschap, want bij zijn eerste optreden als trouwambtenaar bekende Job Cohen “…dat ik tien jaar geleden niet goed begreep waarom homo’s en lesbiennes zo’n punt maakten van het burgerlijk huwelijk.” Ook Elsbeth Etty snapte, als linkse feminist, daar helemaal niets van: in NRC Handelsblad van 1 november 1997 schreef ze een column getiteld “Huwelijk afschuwelijk.” En dat was precies hoe menig lesbo- of homoactivist er vanouds over dacht. Tot ver in de jaren negentig taalde ook het COC niet naar trouwen.
“Velen zouden zich zonder meer met de bestaande huwelijksmoraal willen vereenzelvigen en zien daarin tevens de glorie, het hoogtepunt van de ‘gelijkheid en de erkenning’,” schreef COC-bestuurslid Henri Methorst in al 1963. “Welnu, ik geloof dat daarmee een vergissing begaan wordt en dat we ons zeer verkijken op de waarde van de bestaande, gevestigde moraal.” In een tijd van “algehele sexuele hervorming” – de pil was net verkrijgbaar – moesten homo’s en lesbo’s niet vadertje-en-moedertje spelen maar meewerken aan het uitvinden van “nieuwe levensvormen”.
Een volgende generatie activisten ging nog een stapje verder in haar kritiek op dat wat nu “heteronormativiteit” heet. Kort voordat Nederlandse jongeren in januari 1969 de allereerste homodemonstratie in Europa hielden, zei hun aanvoerder – Joke Swiebel – in een interview: “Het is kwalijk dat je onder homo’s nog vaak die hang naar Vaste Vriendschap tegenkomt. Het is een imitatie van het huwelijk. Het hele huwelijksrecht zal op den duur op de helling gaan.” Die uitspraak schoot sommige COC-leden in het verkeerde keelgat, dus Swiebel verklaarde zich nader. Nee, ze was niet tegen Vaste Vriendschap en riep evenmin op tot “een leven vol smerige en losbandige uitspattingen” maar wilde maatschappelijke erkenning van “de principiële gelijkwaardigheid van verschillende relatievormen.” Dit heldere standpunt herhaalde Swiebel een halfjaar later in een forumdiscussie met Van het Reve, die juist een soort homohuwelijk voorstond. Kort nadien brak hij met het COC.
Er waren wel meer homo’s die zich verzetten tegen de maatschappijkritische koers van het COC. De kleurrijkste was Harry Thomas: een 23-jarige boekhouder – conservatief gekleed en gekapt, zwaar van lijf en bril – die in juni 1969 naar buiten was getreden met een boek (Herman, de liefde van een homofiel) en bijbehorend singeltje (Ik ben een homofiel). De Nederlandse Vereniging voor Homofielen, zoals het COC voluit heette, was volgens Thomas een club van doorgewinterde homoseksuelen, “…die er uitsluitend op uit zijn jonge homofielen voor een nachtje in bed te toveren.” Eind 1969 stichtte hij de Nederlandse Homofielen Partij, met één programmapunt: “wettelijke erkenning van de homofiele verbintenis”.
In maart 1970 richtte de Homofielenpartij een petitie aan de koningin en de grote christelijke partijen. Ook vroeg ze kardinaal Alfrink, aartsbisschop van Utrecht, om het toestaan van kerkelijke inzegening. En, zo meldde Thomas even later, monseigneur zei geen nee. Dus zette hij door: op zondag 28 juni zou hij zijn verbintenis met zekere Alex Verhoeven laten inzegenen, in een mis met veertien priesters, vier predikanten en een keur van internationale media. Gealarmeerd door deze aankondiging stuurden conservatieve priesters een brandbrief naar de paus, die zijn doel niet miste: de Osservatore Romano publiceerde een felle veroordeling van “tegennatuurlijke huwelijken”.
Intussen had het aartsbisdom advies gevraagd aan de Centrale Pastorale Werkgroep Homofilie – een interkerkelijk initiatief van homovriendelijke predikanten en priesters. Inzegening van homorelaties was voor hen geen nieuwe kwestie: al in hun allereerste vergadering, in 1965, was ervoor gepleit. Homorelaties verdienden “gelijkwaardige erkenning door de kerken”, concludeerde de Werkgroep, maar het openbaar inzegenen daarvan kon contraproductief zijn, en werd daarom ontraden. Wel moesten pastors meewerken aan vieringen in besloten kring. En zo geschiedde: in de jaren zeventig en tachtig vonden zulke privéplechtigheden geregeld plaats.
De Remonstrantse Broederschap ging een stap verder. De nieuwe kerkorde die zij in 1986 invoerde, bevatte geen bepaling over de “huwelijksbevestiging” meer, maar enkel dit artikel: “Twee mensen die ten overstaan van de gemeente of haar vertegenwoordigers beloven in liefde en trouw het leven met elkaar te zullen delen, kunnen over hun aldus aangegaan verbond in een kerkdienst de zegenbede laten uitspreken.” Of die twee voor de wet gehuwd waren, deed er niet toe; van welk geslacht ze waren evenmin. Dit kleine, vrijzinnig-protestantse kerkgenootschap schiep zo – als eerste in Europa – ruimte voor het officieel zegenen van homorelaties.
Volgens homoactivisten waren dit slechts achterhoedegevechten. “Het COC met zijn opvatting over pluriforme relaties heeft de slag om het homohuwelijk gewonnen,” schreef voormalig secretaris Rob Tielman in 1982. Die woorden zouden spoedig worden gelogenstraft door de opkomst van de Gay Krant: een magazine dat meer ophad met showbizz, shoppen en seks dan met maatschappijkritiek, en dat – onder leiding van Henk Krol – algauw het COC overtrof als vertegenwoordiger van homoland. In 1988 startte het een campagne voor huwelijksgelijkheid.
Waarom juist toen? Een van de aanleidingen was dat in 1986 het wetenschappelijk instituut van – nota bene – het CDA had gepleit voor “publieke erkenning” van “tweerelaties”, bijvoorbeeld tussen samenlevende homo’s of lesbo’s. Een redacteur van het NRC Handelsblad zag weinig heil in zo’n “homo-huwelijk” en een homoseksuele collega van De Waarheid lachte het weg: “Noem mij één rechtgeaarde homoseksueel die om het huwelijk vroeg. […] Laat het CDA ophouden dingen weg te geven waar we niet om gevraagd hebben: kerncentrales, kruisraketten, homohuwelijken […]. Alsof we met Aids al niet genoeg te stellen hebben.”
Maar juist dat was een andere, belangrijke reden: de ziekte die honderden Nederlandse homomannen wegrukte – hun geliefden overlatend aan de genade van huurbazen en “schoonfamilie”. Sommigen erfden niets, of werden zelfs van het sterfbed van hun vriend geweerd. De plotselinge dood van zoveel, vaak zo jonge mannen doordrong de overlevenden ervan hoe zwak ze stonden als ongehuwden. Maar ook leidde het tot een herwaardering van riten en symbolen. Zelfs homo’s die religie ver achter zich hadden gelaten, ontdekten de troostende kracht van afscheids-, uitvaart- of herdenkingsrituelen. Aandacht voor rouwen wekte zo, paradoxaal genoeg, zin in trouwen.
De campagne van de Gay Krant concentreerde zich op twee mannen, die al achttien jaar samen waren. Ze wilden in hun woonplaats trouwen en toen Vlaardingen dit weigerde, begonnen ze een proces. Dat verloren ze, maar ze wonnen veel publiciteit – en sympathie. Een soortgelijke rechtszaak van twee vrouwen uit Ridderkerk kwam zelfs voor de Hoge Raad. Die oordeelde in oktober 1990 dat de uitsluiting van paren van hetzelfde geslacht niet discriminerend was, maar dat de wetgever deze beter moest motiveren. Met deze opmerking begon – zoals Kees Waaldijk, dé juridische expert in dezen, het uitdrukt – “het uiterst geleidelijke en bijna pervers genuanceerde (maar zeer succesvolle) proces van wettelijke erkenning”.
Een opiniepeiling in het najaar van 1990 leerde dat een krappe meerderheid van de Nederlanders (52,8 procent) voorstander was van het openstellen van het huwelijk. Omdat dit nog lang kon duren, riep de Gay Krant gemeenten op om homorelaties alvast te erkennen door inschrijving in een register. De VNG ontraadde dat – omdat het in juridische zin niets toevoegde een notarieel contract – maar zo’n zestig gemeentebesturen reageerden meteen positief. Deventer had de primeur: op 5 juni 1991 togen Janna van de Hoef en Pauly van der Wildt – zonder bruidsjurken maar met een boeket en corsages – per koets naar het gemeentehuis. Foto’s van hun blijde inkomst verschenen in allerlei kranten, soms zelfs op de voorpagina: “Daar komen de bruiden!”
In 1995 waren al zo’n driehonderd lesbo- en homoparen ingeschreven. Sommige gemeenten weigerden een alternatief huwelijksregister in te stellen omdat ze het beschouwden als een fopspeen, die ongelijke behandeling in stand hield. “Zo’n huwelijk kun je net zo goed bij de groenteboer afsluiten,” zei een woordvoerder van de VNG. Maar registratie had grote symbolische waarde, alleen al omdat de plechtigheid gewoonlijk plaatsvond in de ’trouwzaal’ van het stadhuis, met nagenoeg dezelfde rituelen als een gewone huwelijkssluiting – met name een persoonlijke toespraak door een trouwambtenaar in vol ornaat. Bijna tien jaar voordat homo- en lesboparen dezelfde rechten kregen als hetero’s, hadden ze dus al toegang tot gelijke riten. Dat heeft onverwacht veel bijgedragen tot hun gevoel van waardigheid, en tot het zichtbaar maken van homoseksualiteit op een betrekkelijk nieuwe manier: niet als individuele geaardheid of gedrag maar als tweevoudsvorm.
De openstelling van het burgerlijk huwelijk voor ongemengde paren wordt tegenwoordig vaak voorgesteld als een triomf van verlichte, vaderlandse waarden als gelijkheid, tolerantie en scheiding van kerk en staat. Je zou haast geloven dat weldenkend Nederland nooit anders heeft gewild.
Dit essay is gebaseerd op delen van “Equal rites before the law”: religious celebrations of same-sex relationships in the Netherlands, 1960s–1990s”, Theology & Sexuality 23(3): 188-208; open access: https://doi.org/10.1080/13558358.2017.1351123