Door: Vanno Jobse
Natuurlijk hopen hindoes ook, hopen is tenslotte een algemeen menselijke eigenschap. Ze hopen bijvoorbeeld dat het Indiase cricketteam wint van Engeland en Pakistan, dat Mombai in de toekomst voor aanslagen zal worden behoed of dat India niet door een aardbeving zal worden getroffen. Ze hopen in die zin dat ze wensen dat in de toekomst iets goeds zal gebeuren, iets wat buiten hun macht ligt. Maar geloven dat God kan ingrijpen om hun hoop waar te maken, dat doen ze niet. Hoop heeft voor hindoes geen religieuze betekenis, zoals dat voor christenen het geval is.
Daarvoor zijn ten minste twee redenen. Ten eerste staat de god van de hindoes niet boven de wereld, maar hij valt met de wereld samen. Hij kan in de wereld verschillende gedaanten aannemen – vandaar dat het hindoeïsme zoveel godsbeelden kent, waarvan Krishna en Shiva de bekendste zijn – maar er is slechts één God. De hele werkelijkheid is doordrongen van die goddelijke kracht, die de wereld beheerst zoals de natuurwetten de natuur beheersen. Alles wat leeft is er een verschijningsvorm van, ook de mens.
Aangezien er geen god is die beloont of straft of hoop in vervulling kan laten gaan, heeft hopen weinig zin. De consequentie van het immanente godsbeeld is dat wij zelf verantwoordelijk zijn voor ons leven. Alles wat ons overkomt, is verbonden met de manier waarop wij leven en geleefd hebben. Ons verleden bepaalt ons huidige leven, maar niet onze toekomst; daarin ligt onze vrijheid van handelen, daarin ligt ook onze verantwoordelijkheid om er wat van te maken. Hoop komt daar niet aan te pas.
Maar kun je zonder hoop wel leven? Alle hoop opgeven, is dat niet fatalistisch? Nee, juist niet: voor hindoes bestaat er geen fatum, geen noodlot waarbij we ons hebben neer te leggen. Zoals een van de geïnterviewden in mijn boek zegt: “Je bent wat je in het verleden van jezelf hebt gemaakt en je wordt in de toekomst wat je nu van jezelf maakt.”
Het doel van het leven voor hindoes is zichzelf te verlossen van alle zorgen, pijn en verdriet. En hier komen we op het tweede punt: hoop gaat, zoals Seneca, Montaigne en Spinoza ook al stelden, altijd samen met vrees. Al onze verlangens naar geluk leiden vroeg of laat ook tot zorgen, teleurstellingen en frustraties. Alle bronnen van geluk – liefde, zintuiglijk genot, bezit, aanzien, enzovoort – zijn tegelijk ook bronnen van ongeluk, want alles in het leven is van voorbijgaande aard. Als je werkelijk gelukkig wilt worden, zul je moeten proberen zulke dingen los te laten. Loslaten, dát is de betekenis van verlossing in het hindoeïsme.
Geef daarom je verlangens op en ook je hoop. Pas als je daartoe in staat bent, zul je volledige innerlijke rust bereiken en daarin schuilt het ware geluk. Zoals een vers uit de Bhagavad Gita (2:15) zegt: “Wie onverstoorbaar is in vreugde en verdriet en in beide omstandigheden standvastig blijft, is zeker geschikt voor de bevrijding.”
Vanno Jobse is journalist en vertaler. Hij schreef het boek ‘Hindoeïsme’ in de serie ‘Jonge denkers over grote religies’ en is coauteur van ‘In naam van de natuur. Herman wijffels, Cees Veerman, Peter Blom e.a. over duurzame ontwikkeling, leiderschap en persoonlijke verandering’ (2009). Daarnaast vertaalde hij uit het Frans onder meer ‘De filosofie van Christus’ (2008) en ‘Filosofen, liefde en lust’ (binnenkort te verschijnen).