De schrijver Lev Tolstoj heeft voor enkele hoofdstukken van zijn boek ‘Wat moeten we dan doen? (de titel is ontleend aan Lucas 3:12) persoonlijk ambtenaren in Rusland (rond 1880) bevraagd wat hun drijfveer was om voor die baan te kiezen. Zijn bevindingen waren dat negen op de tien ambtenaren hun baan kozen uit persoonlijke ambitie of om zwaar lichamelijk werk te vermijden. Dat was een onthutsende conclusie en een aanleiding voor hem om dieper op dat verschijnsel in te gaan. Hij deed daarna een onderzoek bij arbeiders en boeren, met de vraag of zij tevreden waren met de overheid en haar ambtenaren. Het antwoord was nog onthutsender, want behalve een enkele gepensioneerde militair was er niemand in het dorp te vinden die een goed woord voor de overheid over had.

Tolstoj beschreef toen in zijn boek een theorie, die nog steeds kan helpen om de toenmalige maatschappijstructuur te doorzien en daar lessen uit te trekken voor de tegenwoordige en de onze. Hij onderscheidde een grote maatschappelijke kloof tussen ‘werkenden’ en ‘niet-werkenden.’

De werkenden waren in zijn maatschappij de boeren (dat was destijds 80 procent van de Russische bevolking), die het voedsel en de kleding voor de totale bevolking produceerden. Bovendien moest die bevolkingsgroep zowel belasting opbrengen als ook het ‘kanonnenvlees’ leveren voor de Tsaren, die graag oorlogen voerden. Om het leger en haar materieel en een gigantisch overheidsapparaat in stand te houden was veel belasting nodig. Omdat militairen en ambtenaren geen bijdragen leverden aan het algemene nut voor de bevolking, rekende Tolstoj deze categorie tot de ‘niet-werkenden.’

Hij rekende daar overigens ook de Tsaar onder evenals de wetenschappers en kunstenaars en alle anderen die met belastinggeld werden betaald, tenzij ze een product leverden waar vraag naar was. Dat konden ook allerlei diensten zijn aan de bevolking. Ook de Russisch Orthodoxe Kerk die door de Staat werd onderhouden (dus van het belastinggeld van de boeren), rekende Tolstoj tot de ‘niet-werkenden.’ Maar dat even terzijde.

De sfeer die Tolstoj beschrijft kenmerkt zich door het feit dat al die ‘niet-werkenden’ hoogmoedig neerkeken op die arme boeren, die in het zweet huns aanschijns moesten werken. Zij konden nauwelijks zelf hun brood verdienen, terwijl zij toch het hele land van brood voorzagen. In het boekje “Drie dagen in het Dorp” dat Tolstoj vlak voor zijn dood schreef illustreert hij dat met de volgende persoonlijke ervaring.

“Een arme boerenweduwe met twee kinderen (haar man was gesneuveld tijdens de Russisch-Japanse oorlog van 1905) kreeg bezoek van een belastingambtenaar, die 7 roebel kwam ophalen. Ze had geen geld. Daarop besloot de ambtenaar de koe van de vrouw in beslag te nemen, die essentieel voor haar gezin was om te overleven. Ondanks de bittere tranen van het gezinnetje zette hij zijn zin door. De oude Tolstoj (hij was toen 81 jaar) hoorde ervan en bezocht de betreffende ambtenaar. Op zijn vraag: “Man, hoe kan je dat nu doen, heb je geen hart in je lijf?” antwoordde de ambtenaar: “Ik heb strenge instructies van mijn superieur om de belasting te innen. Doe ik het niet dan kost het mij mijn baan!” Tolstoj: “Wie is je baas en waar werkt hij?” Antwoord: “die en die, daar en daar.” Tolstoj erheen en ook het antwoord van die persoon was: “Het ministerie heeft strenge instructies van de Tsaar uitgevaardigd om zeer streng te zijn bij de belastingheffing. Doe ik het niet, dan sta ik op straat!”

Dit verhaal is een soort gelijkenis voor onze tijd. Het is een les voor allen die van belastinggeld leven (zoals koning, ministers, ambtenaren van hoog tot laag, politie en het hele militaire apparaat) en zij moeten er dus van doordrongen zijn dat zij allen de plicht hebben om de burger te dienen. Het is daarbij de vraag of de letter van de wet boven de barmhartigheid gaat.

sieuwert

Sieuwert Haverhoek

Sieuwert Haverhoek (1945) was een van de eerste lectoren voor Duurzaam Ondernemen in Nederland. Eens was hij voorganger in een Evangelische …
Profiel-pagina
Al één reactie — praat mee.