Ik schat haar begin twintig, een zelfverzekerde jonge vrouw die niettemin in een moeilijke periode zit. We hebben net een half uur zitten praten. Over haar beppe, bij wie ze kind aan huis was en die niet meer beter zal worden. En over haar oom op wie ze zo dol is, maar met wie ze vanochtend enorme ruzie heeft gehad. Beppe wordt niet meer beter, dat is wel zeker. En die lijkt er vrede mee te hebben. Nog een keer een chemokuur, heeft ze gezegd, wil ze niet meer. Liever wil ze voor altijd slapen. En vóór alles wil ze van de pijn af.
Maar haar oom drong er vanmorgen opnieuw bij beppe op aan dat ze het nog niet op zou geven. Net als haar moeder gisteren. En toen is ze boos uitgevallen tegen haar oom: ‘Wat is dit nou? Jullie denken alleen maar aan jezelf en aan je eigen verdriet! Stelletje egoïsten!’, had ze geroepen. Daarop was haar oom boos de kamer uitgebeend.
En nu is ze bang, heeft ze zojuist verteld. Bang dat ze iets kapot heeft gemaakt in de relatie met haar oom. En ze weet niet hoe ze het tegen hem moet zeggen: ‘Hij is geen prater, ziet u.’
Dat had ik gezien. Het is een man van weinig woorden. Gisteren nog zag ik hem aan het bed van zijn moeder zitten. Het enige wat hij deed was met zijn ene hand haar hand vasthouden en met zijn andere hand zachtjes haar hoofd strelen. Zijn eigen hoofd een beetje opzij, intussen met een liefdevolle en zorgzame blik naar haar kijkend. En ik mocht erbij staan, tien, misschien wel vijftien minuten. Woorden waren volstrekt overbodig.
‘Ik zou willen dat ‘ie zei dat het goed zit tussen ons!’, heeft ze net wanhopig uitgeroepen. ‘Het is geen prater’, antwoord ik. ‘En ik begrijp je, maar ik denk niet dat ‘ie dat gaat zeggen.’
‘Of dat ‘ie gewoon even een arm om me heen slaat!’
‘Dan moet je dat zeggen: ‘Mag ik een knuffel van je?’’
Ze kijkt me verbouwereerd aan. ‘Pardon?’
Twee dagen later kom ik haar tegen in de gang. ‘En?’, vraag ik. Op haar gezicht verschijnt een brede glimlach. Opnieuw zijn woorden overbodig.