Het is woensdagavond. 14de verdieping van het 550ste appartementenblok op 8th Avenue. Beneden raast het verkeer, prikken voetgangers elkaar met hun paraplu’s, walmen de dampen van de New York subway uit de wegroosters op, loeien sirenes en gieren de ambulances en politie-auto’s langs. Er wordt gelachen en gevochten, gedanst en heimelijk met graffiti gespoten, kunstmatige junk in allerijl tempo naar binnen gewerkt, Chinese meuk als echte Amerikaans producten gebrandmerkt, dollars verdiend en nog veel meer groene flappen uitgegeven, geflirt en gebedeld, geweeklaagd en gepreekt, gevloekt en gebeden; al met al een gewone avond in deze slapeloze stad dus.
Maar ik zit in mijn bastion, uitkijkend op een Dunkin Donuts en een Starbucks – gebroederlijk concurrerend naast elkaar.
De twaalf zielen van mijn schrijfcursus – bij de eerste les dan, bij de tweede sessie is het aantal al teruggelopen tot tien, bij de derde blijven steken op acht – vormen mijn eigen schrijversclub, creative writing 101 van de Gotham Writers Academy. Ik hoopte hier nieuwe innovatieve ideeën op te doen, iets mee te pikken van de Amerikaanse literaire dynamiek, de kunst van het schrijven te leren, maar al wat New York mij leren kan is de kunst van het overleven. Niet door deze ongenadige betonnen jungle te worden verzwolgen, niet aan de god van het kapitalisme te worden onderworpen, niet door deze uitbarsting aan materieel geweld te worden vernietigd. Dat is mijn hele zoeken nu.
Mijn jonge hyperactieve Joodse docent, door zijn ultra-orthodoxe vader stiekem vernoemd naar Elvis Presley (via een hele code en taalkundige kraker, je begrijpt, joods), raakt niet uitgepraat. Hij heeft weinig zinnigs te zeggen. Als grote klassiekers quote hij Shrek the movie, Star Wars 1, 2, 3, en 5, Alice in Wonderland (meer de film dan het boek), James Bond (op mijn aandringen weliswaar) en enkele Sci-Fi-triller-movies. Toegegeven, aan het eind van de les leest hij ook wat uit echte boeken voor, maar het liefst nog leest hij zijn eigen ‘modern love column; die eens sierde op de achterzijde van de Sunday Times. We hebben hier te maken met een echte romanticus.
De opmerkelijke invulling en onderwerpkeuze maakt de lessen op een vreemde manier interessant. Ik schrijf en observeer, niet zozeer wat mijn docent allemaal te melden heeft (ik kan niet ontkennen dat ik het vrijwel altijd met hem oneens ben), maar vooral hoe mijn klasgenoten zich tegenover hem (en elkaar) opstellen. Zij zijn, zoals dat echte Amerikanen betaamt, namelijk diep onder de indruk van al wat deze groteske leraar te melden heeft. Niet gewend aan een duidelijke mening in klare taal kijken ze me regelmatig zowel gefascineerd als ronduit gechoqueerd aan. Ze hebben interessante verhalen, zo blijkt uit een schrijfopdracht waarin we onze eigen naam moeten verhalen. Zo is er de latina, Mexicaans om precies te zijn, die als kind niets anders deed dan televisiekijken in kasten van huizen terwijl haar moeder diezelfde woningen schoonmaakte voor een hongerloontje. Hun enige echte gezamenlijke moeder-dochter moment was de twintig minuten lange middagpauze waarin ze een soap uit het stenen tijdperk keken – vergeef me dat ik me de naam niet meer herinneren kan – terwijl haar moeder haar een van de karakters aanwees en zei: “Kijk, jij bent naar haar vernoemd”.
Naast haar zit een blank meisje met Poolse ouders, op zoek naar een identiteit. Weinig tevreden met haar Kaukasische privileges probeert ze haar Poolse wortels te omarmen. Zo heette ze eens Kirsten maar nu Krishna. Een tongbreker hier en dus exotisch. Ze raakt niet uitgepraat over haar soul-search trip naar het hart van Europa dat haar leven “aangrijpend, diepzinnig en op een intens spiritueel niveau heeft veranderd”.
Twee werelden naast elkaar, de een vernoemt naar een soapheld door een single moeder die altijd naar zeep rook, de ander een hipster met een paspoort – met flink wat stempels daarin nog ook. De uitersten van deze samenleving kunnen nauwelijks pijnlijker zichtbaar zijn, maar niemand lijkt hier mee te zitten. Gewoon wat pech of veel geluk is immers altijd een kwestie van kleur, ras en afkomst en daarmee al even vanzelfsprekend als neppe cheddar boven op voorgebakken vlees.
Soul-searchen blijkt een populair thema in mijn schrijfclub. Zo meldt zich bij de eerste sessie een andere fortuinlijke Amerikaanse die haar topfunctie heeft opgezegd, om een jaar lang een spirituele wereldreis te ondernemen. Op mijn vraag waar ze tot nu toe al voet aan land heeft gezet, geeft ze een verrassend antwoord; Griekenland, Portugal, Frankrijk en Ierland – en India ja, gelukkig, dat ook, maar dat land was maar druk en vies.
Dan is er een Israëliër die zo slist dat niemand hem kan verstaan, maar het zeer goed kan vinden met de leraar want Joods, je snapt het.
Er is ook een lesbienne, al identificeert ze zichzelf niet zo. D. McDonald, met een weerzin tegen zowel desbetreffende hamburgerketen als de Rooms-Katholieke kerk. Als kind was ze naar een nonnenschool gestuurd, hilarisch als je erover nadenkt, maar ze ziet dat zelf wat anders, zo vertellen mij haar boze teksten die ze met lichte spot en serieuze wrevel voorleest tenminste.
Het is maar een rare groep, mijn schrijversclub. Maar ik heb dan ook voor een raar land gekozen. Een rare stad ook, zo vies en allesverwoestend, dat ik amper begrijp hoe een mens een “I *hartje* NY “-shirt kopen kan. Ik heb er zelf nog geen aangeschaft in ieder geval.
Ik probeer te vluchten voor de drukte, de massaliteit, de eindeloze rijen, zelfs voor de wc, de armoede, de uitzichtloze rijen bedelaars (“Ik werd ziek, ik kreeg een gehandicapt kind, ik verloor mijn baan, help me alstublieft weer op te staan, verder met dit leven te gaan, dat zo mooi is, God bless you, God bless you so so much“). Ik kan het niet aanzien, maar zie het toch. Alcoholisten, drugsverslaafden, stiekem slapend in de bibliotheek, op de bankjes in de metro ‘s avonds laat. Tot ze bij de laatste halte eruit worden gezet, hardhandig worden verwijderd, als rioolratten worden weggejaagd. Echte ratten hebben ze in deze stad overigens ook genoeg.
Maar wie rijk is, ziet het niet, hoort het niet, hoeft het niet te weten. Voor hem of haar zijn er de mooie straten, de restaurants op top X van wolkenkrabber Y, Wel echt organisch biologisch eerlijk lokaal voedsel, of een poging tot, op z’n minst. Sushi van de laatste bijna uitgestorven vissen. Winkels zo groot en glimmend, zo glanzend en tot in de puntjes aangekleed dat je je in kleine paleizen waant.
Ik vlucht daar nog meer van. En dus zoek ik mijn heil in boeken, in de boekwinkels, bomvol zelfs op zaterdagavond tot een uur of tien. Luister ik naar auteurs, sprekers, vrouwen met veel kleur zo mooi en welbespraakt, dat je slechts ademloos luisteren kan. Ik zoek de creatieve buurten op, wijken waar je kunt vluchten in independent bookstores, kleine eettentjes gespecialiseerd in gefrituurde kip met wafels (op een bord wel te verstaan) of meat balls met spaghetti – al rukken de grote ondernemingen ook daar op. Donker Ale bier en oude soul muziek. Lokale appels op een markt, zomaar in de stad, zelfgebakken muffins van jongens met staarten en oorbellen, meisjes die er opvallend androgeen uitzien.
Zij zijn gekleurder, of in ieder geval meer open minded, maar nog steeds de happy view.
Ik zoek verder tot ik bij Nuyorican poetry cafe aankom. Een uur lang bibberen mijn vriendin en ik in de verkleumde rij. Dan mogen we naar binnen. En opeens spatten de woorden als vonken in het rond, worden de ogen gesloten, de handen geheven, gebeden naar een God zonder naam, gedanst zonder dat iemand dat kan zien, tot de lampen in een flits weer aangedaan, het leven gevierd voor Gaza, voor Michael Brown, voor Irak, voor de eenzame moeder die nu werkt, wast, strijkt, onder de last van het overleven in dit land bezwijkt en er wordt gesproken, gerapt, gezongen, over kleur, huiselijk geweld, seksisme, armoede, de harde willekeur, van het leven in de wereld van het grote geld, de stad waar de een net wat meer en de ander net wat minder telt.
En voor even, heel even, voel ik me thuis. Vind ik voor een nacht in New York mijn huis. Mag ik nu de stad uit alstublieft?