Het promotiewerk vertoont – ondanks de verschillende invalshoeken – nauwe raakvlakken met het rapport Concurrentie tussen mantelzorgers en betaald werk, dat het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) deze week naar buiten bracht. Daarin worden de eerste schaduwkanten belicht van de omwenteling in Nederland van een verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving. In een poging om de uitdijende zorgkosten terug te dringen, wil de overheid dat burgers meer voor elkaar gaan zorgen – zeker als het hun verwanten, buurtgenoten en vrienden betreft. Dat eist zijn tol op de werkvloer: mensen die langdurige mantelzorg verlenen, verzuimen aanmerkelijk vaker op hun werk. Een andere uitkomst is dat het aantal mantelzorgers, gemeten in 2004 en in 2012, van 13 naar 18 procent is gestegen en dat het vooral werkende vrouwen van 45 en ouder betreft – de ‘opofferingsdochters’.
Juist wat dat laatste betreft is de overeenkomst met het onderzoek van Yerden het sterkst. In de Turkse tradities – en de komst naar Nederland heeft dat beeld onder de eerste generatie niet drastisch aangetast – is de oudste zoon verantwoordelijk voor de oude dag van zijn ouders. In de praktijk wordt de daadwerkelijke zorg door de (inwonende) schoondochter verleend. Een van de belangrijkste redenen, aldus de cultureel antropoloog, waarom het percentage neef-nichthuwelijken onder Turkse Nederlanders van de tweede generatie niet alleen aantoonbaar hoger is dan onder andere migranten, maar ook hoger dan bij leeftijdgenoten in Turkije. De huwelijken dienden ook de ouders. Op die manier stelden ze hun toekomstige zorgafhankelijkheid veilig. Afwijkingen van dat ideaalbeeld, aldus Yerden, leiden niet alleen tot spanningen binnen de familie, maar ook tot geroddel binnen de Turkse gemeenschap. “De zonen worden bekritiseerd omdat ze de zorgplicht ten opzichte van hun oudere ouders niet nakomen.”
Maar met het verstrijken van de jaren en onder druk van de Nederlandse context waarin ze leven, begint dat ideaalbeeld sleetse trekken te krijgen. Ouders en kinderen wonen veelal niet meer samen. Niet alleen is woonruimte in Nederland krapper, maar ook is de behoefte aan privacy van de kinderen toegenomen. De ‘bemoeizucht’ van ouders wordt steeds minder op prijs gesteld. Tevens werken meer en meer schoondochters buitenshuis waardoor het uitgangspunt van de reciprociteit (wederkerigheid) tussen de generaties niet langer hét uitgangspunt vormt.
Yerden concludeert dan ook dat de zorg voor de Turkse ouders zijn automatische karakter heeft verloren. Het doet een sterker beroep dan voorheen op de onderlinge solidariteit van andere leden van de familie, en daar waar mogelijk is én het wordt toegestaan door de zieke ouders, wordt het aangevuld met zorg door instellingen. Een meer ‘praktische’ oplossing, aldus de Amsterdamse cultureel antropoloog.
Opvallend is dat uit zijn onderzoek het beeld oprijst dat oudere en zieke moeders zich gemakkelijker bij die nieuwe realiteit neer lijken te leggen dan hun echtgenoten als deze zorg behoeven. De moeders realiseren zich hoe druk de tweede generatie het heeft met gezin, werk, kinderen. Bovendien hebben ze vaak een goede band met hun uitwonende dochters en schuiven ze hun zorgverwachtingen naar hen door. Menige dochter van de tweede en derde generatie die Yerden sprak, geeft aan “hun ouders bij zorgafhankelijkheid te willen ondersteunen, hoewel dit volgens de tradities niet hun verantwoordelijkheid is”. Bovendien wonen veel Turkse families in Nederland bij elkaar in de buurt en komen familieleden sowieso al regelmatig bij elkaar over de vloer.
De participatiesamenleving die de regering voorstaat en waar koning Willem-Alexander in zijn eerste Troonrede aan refereerde, heeft verdacht veel weg van de gegroeide realiteit in de Turks-Nederlandse samenleving. Ook al is de traditionele zorgplicht van de kinderen voor hun ouders in de Nederlandse context minder vanzelfsprekend geworden, tegelijkertijd is de informele mantelzorg bij Turkse families nog altijd groot. De ouderenzorg wordt anno 2015 minder aangestuurd door het ideaalbeeld van wat ouderen mogen verwachten – de ongeschreven wetten van de tradities – en meer ingegeven door directe emotionele betrokkenheid. Alleen al de groeiende rol van de dochters getuigt daarvan.
Het SCP komt eind april met een aanvullend rapport waarin onder meer duidelijk moet worden hoe en om welke redenen mannen en vrouwen verschillen in de hulp aan ouders en schoonouders. We weten al dat het leeuwendeel van de mantelzorgers met een baan, vrouwen zijn. En ik durf er vergif op in te nemen dat de onderzoekers niet zullen zeggen dat dat terug te voeren is op knellende tradities. Dat is een uitdrukking die we steeds meer zijn gaan reserveren voor migranten met een niet-westerse achtergrond. Als het om autochtonen gaat, wordt gesproken van verschillen in de traditionele rollen van mannen en vrouwen. Voelen vrouwen zich eerder verantwoordelijk om die hulp te geven? Wordt het eerder van hen verwacht? Het SCP gaat het ons binnenkort vertellen. Maar hoe verschillend de culturele contexten ook mogen zijn, in het pluriforme Nederland van vandaag zijn het in belangrijke mate de ‘opofferingsdochters’ die het vliegwiel van de participatiesamenleving vormen.
Was dit vroeger ook niet een Nederlandse traditie op het platteland? Toen Nederland nog een overwegend agrarische bevolking had?
Mooi artikel, Froukje, en de praktijk wijst uit dat je gelijk hebt, vrouwen!
In haar recensie van het verslag van het promotie-onderzoek van antropoloog Yerden, tipt Santing ons over het verschijnsel ´neef-nichthuwelijken onder Turkse Nederlanders van de tweede generatie´.
Wat zij – of hij – negeert, is het feit dat dit type van huwelijk zich laat differentiëren in trouwen met A1. vaders-broers-dochter, of met A2. moeders-zusters-dochter, of met B1. vaders-zusters-dochter of met B2. moeders-broeders-dochter. A12 = ´parallel cousins´, B12 = ´cross cousins´. Subtype B2 komt mondiaal het meest voor.
Deze huwelijksonderscheidingen zijn niet triviaal, maar van groot belang voor het begrijpen van verschillende sociale structuren van samenlevingen die wij tribaal plegen te noemen. Toch zou ik er hier niet op hebben gewezen, ware het niet dat ik tamelijk recent twee antropologische ´studies´ over neefnichthuwelijk onder ogen kreeg die eveneens de indruk wekten dat de auteurs nog nooit van ´paralllel-cousins´ enz. hebben gehoord. Ongelooflijk. Fop-antropologie dus; ook dat van Yerden? En daar wil ik bij deze eens wat aan doen
PS. Het neefnichthuwelijk is niet specifiek Turks. Wat er nog wel bijzonder aan zou kunnen zijn, is dat het Turkse een vaders-broers-huwelijk betreft, wat een Islam invloed verraadt.