In tegenstelling tot zijn vorige veel geprezen roman, Yemma, is dit verhaal geen ode aan een vrouw, laat staan ‘de’ vrouw. Moebdi heeft een behoorlijk lange verlanglijst als het om zijn toekomstige echtgenote gaat, en geen enkele vrouw van vlees en bloed lijkt hieraan te voldoen. Aan alle vrouwen die hij ziet, met wie hij kort spreekt of met wie hij al een verdergaand contact heeft, schort iets: te lelijk, te sletterig, te gelovig of al bezet. Moebdi blijft zoeken, hoewel Gadoezj, de sprekende ezel, hem al heeft gewaarschuwd dat hij bezig is met “een stupide onderneming”, omdat hij liefde verwart met de huwelijkse band (p. 101-102). Aan het eind van het verhaal lijkt hij het op te geven en neemt hij vooral zijn toevlucht tot zichzelf, zoals blijkt uit het aantal keren dat hij een pakje zakdoekjes moet kopen.
Deze ultrakorte samenvatting klinkt niet als de wervende flaptekst, waarin gesproken wordt over “een heerlijke maatschappelijke satire”. De beschrijvingen van de steeds weer mislukkende toenaderingspogingen, van het enerzijds op zinnelijkheid en anderzijds op geestelijke verrijking gerichte bestaan van Moebdi, en van de niet aflatende hoop op “een smal, rank lijfje met stevige uitstekende tieten” (p. 281), boeiden me op een gegeven moment niet meer echt. Niet zozeer overigens dat deze beschrijvingen me “gapend” achterlaten, zoals Jaap Goedegebuure schreef in zijn recensie in Trouw. En Goedegebuure’s typering van het verhaal als een mengeling van Gerard Reve en de sfeer van Duizend-en-een-nacht onderschrijf ik maar gedeeltelijk. Het knappe van Benzakour’s roman is dat het veel meer is dan dat, en dat je elke typering ook weer in twijfel kunt trekken. Je kunt het lezen als een satire op het ideaal van het huwelijk, op hypocrisie, op de relatie tussen mens en dier, op de macht van geloofspredikers en koningen, op Berberse tradities en fabels, op de vooroordelen ten aanzien van geëmigreerde Marokkanen et cetera, maar er zit toch ook weer zoveel pijnlijke waarheid omtrent onze menselijke verlangens en tekortkomingen in, dat het bijna weer géén satire lijkt. En ondanks het feit dat er teveel herhaling in zit, schetst Benzakour wel degelijk een ontwikkeling in het denken van zijn hoofdpersoon en laat hij hem dankzij het lezen van de roman over Robinson Crusoe tot zelfreddende inzichten komen.
Waar Benzakour een meester in is en bewondering voor afdwingt, is zijn bloemrijke taalgebruik. In sommige passages lijkt het alsof er een oud woordenboek over je uitgestort wordt, maar het zijn juist die passages die een glimlach opwekken. Wanneer Moebdi aan Gadoezj wil uitleggen wat de salafist H’med – een potentiële schoonvader – stoort aan de doorsnee moskeegangers, vat hij dit als volgt samen: “Hij vindt ze allemaal zwendelaars, oplichters, fraudeurs, knoeiers, knopendraaiers, verlakkers, loeders, schobbejakken, galgebrokken, hondsvotten, schavuiten, charlatans, beunhazen, schelmen en spitsboeven” (p. 275).
Of de koning nog komt, zoals de titel van het boek suggereert, is overigens zeer de vraag, maar hier ligt Moebdi aan het einde van zijn zoektocht niet meer wakker van.
Voor boekgegevens of om het boek te bestellen, klik hier.