Het is evident dat er allerlei parallellen zijn tussen sport en religie. De voorbeelden liggen voor het oprapen, zoals ook Stokvis op is gevallen. Van de religieuze adoratie die sportsterren ten deel valt, of de roes waarin de supporters zichzelf verliezen tijdens een spannende match, tot de geritualiseerde vormen vooraf, tijdens en na afloop van de wedstrijd. En zo is er meer. De gewonnen beker die als een monstrans wordt opgetild en getoond aan het publiek en wordt gekoesterd als een relikwie. Maar uiteindelijk zijn dat niet meer dan oppervlakkige overeenkomsten. In ieder geval rechtvaardigen ze niet de stelling, die Stokvis zijn hele boek door krampachtig probeert te bewijzen.
Dat de kerken sinds decennia leeglopen, en dat de sport aan maatschappelijke betekenis heeft gewonnen, zijn niet te loochenen feiten, maar dat er een directe correlatie tussen beide is, wordt niet ondubbelzinnig duidelijk. Stokvis lijkt het te beseffen – het te leveren bewijs wordt diverse malen in het boek aangekondigd, maar telkens uitgesteld – en tegelijkertijd het niet onder ogen te willen zien. Vandaar de soms kromme redeneringen die hij opvoert. Op pagina 73 stelt hij dat over de interactie tussen beide ontwikkelingen (de neergang van de kerk en de opkomst van de sport, ba) pas “na onderzoek van daadwerkelijke confrontatie tussen religie en sport iets met enige stelligheid gezegd kan worden”, waarna hij doodleuk vervolgt met de zin: “Uiteindelijk is dit voor het vraagstuk of sport de sociale functie van religie heeft overgenomen niet relevant. Het gaan dan meer om de vraag op welke wijze die overname in zijn werk gegaan is” (73). Het volgende hoofdstuk waarin deze confrontatie wordt onderzocht, eindigt dan weer met de volgende nietszeggende conclusie: “Men kan niet zonder meer stellen dat sport de kerk heeft weggeconcurreerd. Het is eerder zo dat in de twintigste en eenentwintigste eeuw algemene maatschappelijke ontwikkelingen in het voordeel van de sport werken en in het nadeel van geloof en kerk” (p. 112).
Sport wordt vervolgens onderzocht naar de drie functies die de klassieke sociologie vanouds aan religie toeschrijft: vorming, binding en zingeving. En ook hier is er natuurlijk wel bij elk van de drie iets te vinden om dat te illustreren. Maar opnieuw blijft het bij oppervlakkige vergelijkingen, die er soms met de haren bij worden gesleept. Zo beweert de auteur in het hoofdstuk over vorming dat “de activiteiten van trainers in de jeugdsport vergelijkbaar zijn met de activiteiten van de leerkrachten op de zondagschool” (p. 151) en in het deel over binding stelt hij zelfs met droge ogen dat je het voetbalvandalisme kunt beschouwen als “een uiting van de toegenomen nationale binding via het voetbal” (p. 173). Het zijn slechts twee van de vele voorbeelden van de vele geforceerde argumentaties die worden opgezet.
Al met al veel te mager om de hoofdlijn van zijn betoog te schragen. Ook de vergelijking met de situatie in Amerika, waar naast een grote sportcultuur de maatschappelijke positie van kerk en geloof nog steeds aanzienlijk is, helpt niet echt om Stokvis’ centrale stelling te onderbouwen. Opmerkelijk vind ik verder dat hij het thema van de commercialisering van de sport goeddeels buiten beschouwing laat.
Stokvis mag goed thuis zijn in de wereld van de sport, je merkt door het hele boek heen dat kerk en religie voor hem vreemd terrein is (vgl. bijv. op p. 140). Ook dat draagt niet bij om de geloofwaardigheid van de ‘vervangingstheorie’ waar zijn boek op is gebaseerd, te versterken. Kortom, ondanks de aardige (sport)anekdotes en de informatie over de sportcultuur die het boek biedt, een teleurstellende leeservaring. Maar ja, in de sport kun je niet altijd winnen…
Klik hier voor de boekgegevens of om het boek te bestellen.