Aslan is een competente schrijver met zeker enige kennis van sociale bewegingen in de eerste eeuw van onze jaartelling. Hij schrijft spannend, de eerste honderd bladzijden denderen voorbij. De glans en glitter van de tempel, de absurde decadentie aan het hof van Herodes en de wurgende, wanhopige armoede op het Galileese platteland worden in felle kleuren beschreven.
Hij maakt echter de fout die andere sociaal angehauchte denkers soms maken: ze beginnen met sociale structuren en dynamieken en gaan die dan toepassen op enkelingen: op deze manier ‘kan’ Jezus niet degene zijn die de Evangelieën in hem zien. Nee, hij moet volstrekt gesubsumeerd worden door zijn socio-historische situatie. Hij wordt dan niet meer dan een uiting van de gevoelens die op straatniveau leefden, en de gevoelens van de straat waren in het Midden-Oosten van de eerste eeuw niet anders dan ze waren aan de aanvang van de eenentwintigste. Het waren uitsluitend – zo stelt Aslan – gevoelens van opstand, en Jezus moet vooral worden begrepen als zeloot, als voorstander van de gewelddadige zuivering van het Heilig Land van de afgodistische Romeinen en de vestiging van een zuiver aards, zuiver joods Godsrijk, met hem als aardse messias.
Aslan moet zichzelf in de vreemdste kronkels wringen om deze stelling enige houdbaarheid te geven, en tijdens zijn kronkelen blijkt hoe weinig greep hij uiteindelijk heeft op de nieuwtestamentische bronnen. Om te beginnen viel het me op hoe slordig het boek inhoudelijk is. De tempelmunt die gebruikt werd, wordt door hem als een ‘Hebreeuwse sjekel‘ omschreven, waar dit de Tyrische sjekel moet zijn, hij stelt – foutief – dat er geen rotswand bij Nazareth ligt en erger: gebruikt dan het zogenaamde ontbreken als ‘bewijs’ dat de verwerping van Jezus door de bevolking van Nazareth na zijn lezing uit Jesaja en zijn zelfopenbaring als eschatologisch karakter slechts fictie is.
Dit zegt ook een heleboel over hoe Aslan omgaat met zijn nieuwtestamentische bronnen: slordig en selectief. Hij richt zich uitsluitend op een aantal nieuwtestamentische passages die gemeenschappelijk zijn aan Lukas en Mattheüs, en waarvan wordt gedacht dat deze uit een gemeenschappelijke bron komen: de zgn. ‘Q-teksten’ en dan nog maakt hij een hoogst subjectieve selectie van ‘authentieke’ teksten.
Alles wat niet aan ‘Q’ ontleend is, of gewoon niet in zijn straatje past, is verdichting, ‘christelijke projectie’, of gewoon leugens, verzonnen door Paulus en zijn literaire ‘sycophant’ (sic) Lucas.
Zelfs mét alleen die teksten die hij betrouwbaar vindt, misschien een dozijn verzen uit Q, moet hij bijzonder idiosyncratisch omspringen. Zo kan het Griekse lestes volgens Aslan alleen maar ‘opstandeling’ betekenen, opstandeling tegen het Romeins gezag, en betekent het niet in algemene zin ‘rover’. Nu noemden de Romeinen de opstandelingen zeker lestai, maar dat wil niet zeggen dat er opeens geen rovers meer waren in het Palestina van de eerste eeuw! In zijn notenapparaat wringt hij zich dan in eindeloze bochten om te verklaren dat Jezus de handelaars in de tempel verdreef onderwijl hij het als spelaion leston (‘rovershol’) omschreef en waarom Jezus geen woord als kleptes (dief) gebruikt. Hij komt er niet echt uit en dat kan hij ook niet, want zijn stelling slaat nergens op. Een lestesrooft openlijk, met geweld of intimidatie, een kleptos steelt stiekem, haalt je zakken leeg als je afgeleid bent of breekt ’s nachts bij je in. Wat de handelaren op het tempelplein ook doen, ze doen het niet stiekem. Derhalve zijn ze lestai, en geen kleptai. Wie wel eens een Bijbelgrieks Lexicon van dichtbij gezien heeft, of daadwerkelijk passages uit het Nieuwe Testament vertaald heeft, weet hoe moeilijk het kan zijn om de juiste begripsnuance te vinden. In Aslan’s lezing is er geen enkele ruimte voor nuance. Dat leidt immers maar af van de boodschap. Zo is adelphos alléén maar letterlijk ‘broer’, en is tekton alléén maar een ongeschoolde handwerksman. Aslan doet dit vaker: hij ontneemt het Koinè zijn veelzijdigheid en ambiguïteit en hamert vervelend op de ene enkele vertaling waarmee volgens hem een Grieks woord vertaald moet worden. Hij gaat hierin zo ver dat hij Lucas ervan beschuldigt de lestai die naast Jezus gekruisigd worden opeens kakourgoi (boosdoeners) te noemen, enkel en alleen maar om de associatie Jezus-opstandelingen te verbergen. We zijn hier uit het rijk van de exegese gegaan en wandelen inmiddels in het domein van de complottheorie.
En die boodschap ad nauseam herhaald: Jezus was een aardse strever, een vrijheidsstrijder, een nationalist. De argumenten hiervoor zijn zeer beperkt en dwingen Aslan niet alleen tot het negeren van vier vijfde van de Evangelieën, maar ook een bijzondere lezing van het Oude Testament waar hij niet echt bekend mee lijkt te zijn. Zo lijkt hij de passages in Deuteronomium, waarin God de uitroeiing van de oorspronkelijke Kanaänitische bevolking mandateert, letterlijk te lezen, of althans die uitroeiing als historisch feit aan te nemen ondanks dat dit een aanname is waar geen enkele archeologische aanwijzing voor bestaat en maakt deze uitroeiing tot grondslag van het Zelotenprogramma. Het jodendom is bij Aslan niet meer dan volstrekt gewelddadige, volstrekt exclusieve sekte, die niet anders dan met het zwaard “door het land te verdrinken in bloed” de Godsheerschappij wil herstellen. Dat het jodendom, zeker in de profetische teksten, stukken minder exclusief is, en zeker ook universalistische tendenzen kent zul je bij Aslan niet te weten komen.

Zijn gebrek aan greep op de Bijbel neemt bij tijd en wijle absurde vormen aan. Hij ziet de Jezusgroep na de kruisiging uiteenvallen in de ‘Joodse’ groep rond Jacobus en de ‘Griekse’ groep, rond Paulus. Hij verliest daarmee tegelijkertijd wat resteerde van een academische toon en de tweede helft van het boek bestaat vooral uit een verlopen diatribe, gelardeerd met veel Bultmann en Harnack, dat Paulus het ‘oorspronkelijke christendom’ vervalst heeft. Het is niet alleen niet nieuw, het is volstrekt gedateerd. Maar de stelling wordt met uiterste consequentie nagevolgd en iedereen die geassocieerd wordt met het geloof in Jezus als “meer dan een mens”, te beginnen bij Stefanus, krijgt de volle laag. Zo zijn de Galileese discipelen “te laag opgeleid” om te begrijpen dat Jezus de messias niet kan zijn en wie niet uit domheid handelt, is gewoon slecht of zegt iets om “zieltjes te winnen”. In dit stramien van helden en boeven blijft van welke vorm van intellectuele integriteit dan ook niks meer over, zoals blijkt uit de Aslan’s lezing van de Stefanusrede in het Lucasevangelie:
“The speech is riddled with the most basic errors (…) [It] inexplicably claims that an angel gave the law to Moses when even the most uneducated Jew in Palestine would have known it was God himself who gave Moses the law.” (Zealot, p. 178)
Deze stelling gaat niet alleen volstrekt voorbij aan het Bijbelse idee dat de gezondene de zender tegenwoordig stelt, en dus in zekere zin de zender is, maar dat in het Jodendom van de eerste eeuw dit helemaal geen absurd sentiment was. Dat engelen zich bemoeien met openbaringen is in ieder geval een Paulijns en Johanneïsch gegeven. Nu kan men van Paulus veel zeggen, maar niet dat hij bij Gamaliël een slechte opleiding heeft gekregen. Ook in het Oude Testament is de scheidslijn God-engel niet altijd even categoraal. Abraham wordt bezocht door drie gasten, wellicht engelen, maar wellicht ook de Heer zelf, de scheidslijn is niet helemaal duidelijk. En is de Engel van het Aangezicht in Jesaja een geschapen engel of God zèlf? In de apocriefe geschriften bestaat in ieder geval een enorme interesse in de werkzaamheden van engelen: in het pseudepigrafische Jubileën wordt Mozes de geschiedenis van Israël door een engel geopenbaard. Vernietigender is echter het feit dat Philo van Alexandrië, Helleens-Joodse wijsgeer en tijdgenoot van Jezus en de apostelen in zijn filosofisch-theologische geschriften stelt dat datgene wat zichtbaar was op de berg Sinaï de Logos is, die zowel de rede van God is, als ook begrepen moet worden als een engel, een wezen dat God tegenwoordig stelt, die de waarheid van God zichtbaar maakt, maar niet volstrekt geïdentificeerd kan worden met God zelf. (De Confusione Linguarum (95 e.v.)) Van God – zo redeneert Philo – kan immers niet gezegd worden dat Hij zich op een bepaalde plaats bevindt. (zie in deze ook Margaret Barkers The Great Angel). Als we voorbij gaan aan de mogelijkheid dat Philo van Alexandrië misschien wel te laag opgeleid was om iets zinnigs over de openbaring te zeggen komen wij tot de dwingende conclusie dat Aslan niet bepaald thuis in de denkwereld van het Jodendom van de eerste eeuw.
Ik kan doorgaan over hoe hij de Septuagint goeddeels verwerpt, o.a. door te stellen dat Jezus Sirach “leest als een Griekse filosofische tekst” – een oordeel dat men alleen kan vellen als men Sirach noch Griekse filosofische teksten gelezen heeft. (er nog aan voorbijgaand dat het boek Sirach zoals dat in de Septuagint te vinden is een vertaling is uit het Hebreeuws) Ondanks zijn uiterste zuinigheid in het toekennen aan authenticiteit aan welke NT-tekst dan ook citeert hij vrolijk uit gnostische teksten uit de derde-vierde eeuw die moeten bewijzen dat Jacobus het eigenlijke hoofd van de kerk was – en niet Petrus. Hij stelt foutief dat Mattheus 16:18-19 de enige “Petrijnse” tekst in het NT is (hij gaat voorbij aan Lucas 22:32 en – verbijsterend – “vergeet” Johannes 21:15-18), Hij citeert uit een zogenaamde brief van Clemens aan Jacobus, terwijl de enige authentieke Clemensbrief gericht is aan de kerk in Corinthe. Hij stelt, foutief, dat de Kerk van Rome op een voetstuk geplaatst werd om de Romeinse staatskerk makkelijker over de kerk te doen heersen, er aan voorbijgaande dat Irenaeus van Lyon in de tweede eeuw al sprak over de bijzondere, centrale plek van de Kerk van Rome voor de wereldkerk. Hij definieert het Arianisme – foutief – als een theologische opvatting die stelde dat Jezus “maar een mens” was en herhaalt tenslotte de mare dat concilies de canon vaststelden om dissidente stemmen het zwijgen op te leggen. Hij is niet thuis in de christelijke theologie, niet thuis in de geschiedenis van de vroege kerk en hij is geen competente exegeet.
Er wordt geen enkele zinnige verklaring gegeven waarom zijn hypothetische vuurspugende exclusief-Joodse, heidenhatende Jihadi-jezus binnen een periode van nauwelijks meer dan tien jaar na de kruisiging veranderd is in een pacifistische universalist. Het is alsof Osama bin Laden tien jaar na zijn dood opeens in zijn algemeenheid door zijn eigen volgelingen werd beschouwd als een tweede Gandhi. Het is meer dan ongeloofwaardig, het is absurd. En vanuit dat opzicht is het betreurenswaardig dat het boek kan pogen op zoveel media-aandacht als het momenteel krijgt.
Voor boekgegevens/bestellingen: klik hier.
zo, dat boek wordt flink bekritiseerd. Benieuwd wat iemand als Kuitert of Den Heyer van het boek vindt.
Mooi stuk, ik hoorde uit andere recensies ook al stevige kritiek.
Overigens denk ik dat lestes bij de tempelactie wel degelijk als dominante betekenis ’terrorist’ heeft, maar dan moet je bedenken dat Marcus schreef rond 70 nC, toen de opstandelingen zich in de tempel verschansten en daar daadwerkelijk een rovershol van maakten.
Overtuigende recentie.
Niet om te vitten, maar moet in de laatste zin ´pogen´niet ´ pochen´ zijn?
Bedankt voor deze recensie, want even overwoog ik het boek te kopen. Dat hoeft nu niet meer. Gelukkig gaat Jan-Jaap hier in op de inhoud, en gebruikt hij niet het flauwe argument dat een moslim geen boek over Jezus zou mogen schrijven. Overigens is er over het voetstuk van de kerk van Rome en het vaststellen van de canon nog wel wat te zeggen, maar dat valt eigenlijk buiten de context van het boek.
Het woord ‘pogen’ in de laatste zin moet niet ‘pochen’ zijn maar ‘bogen’. Men boogt op iets maar pocht met of over iets.
We zijn gewaarschuwd. Jan-Jaap van Peperstraten weet kennelijk waar hij het over heeft. Ik moet zeggen dat ik het boek vorig jaar toch wel met plezier heb gelezen , ja, ik ga het zelfs dit jaar rond Pasen herlezen. Ik zie het als een boeiende roman met hier en daar een kern van waarheid.