Wie Hein Stufkens kent als dichter en weet hoe muzisch en bondig hij de wonderbaarlijke werkelijkheid in consequent ritme en rijm kan vangen, is misschien verrast over het feit dat Hein ook fictie en non-fictie schrijft.
Zo bevat het gedicht Een man had twee zonen, naar Lucas 15: 11-32, al een volledige levensfilosofie. Het bekende bijbelverhaal van de verloren zoon en de brave jongen die niet wijkt van de zijde van zijn vader. In het gedicht van Hein wonen zowel de beide jongens als de vader in ons eigen innerlijk. Het gedicht gaat over het omarmen van onze schaduw, over compassie met onszelf, en over oordeelloos waarnemen.
Hij heeft het vaderhuis nog nooit verlaten,
deed alles wat er van hem werd verwacht,
genoot niet van het leven of met mate,
heeft blind gehoorzaamd, enkel plicht betracht.
Die ander kon het nergens rooien
want hem riep steeds een volgend avontuur.
Hij at met zwijnen, sliep bij lichtekooien.
Hartstocht dreef hem, heimwee, heilig vuur.
Mij werden beiden op den duur vertrouwd
alsof ze twee van mijn gezichten tonen.
Ik heb om hen geleden en gerouwd,
maar leer ze nu omarmen als mijn zonen.
Dit gedicht is niet zomaar een genadige toevalstreffer. Hein produceert het een na het andere poëtische prachtjuweel. Gewoon tussen de bedrijven door.
En dan nu ineens dit troostende boek. Spiritualiteit. Voeding voor de ziel. En dat is het. Voeding. Smulwerk. Ik mocht op de achterflap schrijven: ‘Kenners van levensbeschouwing zullen er nieuwe schatten in aantreffen. Voor mensen die hun eerste schreden zetten op het spirituele pad, is het een opvallend helder en begrijpelijk geschreven werk.’
Dat is bijzonder. Zowel binnen- als buitenstaanders worden door dit boek uitgenodigd hun ziel te laten zingen. Niet door middel van een omgevallen boekenkast of met zweverige praatjes die je toch niet gelooft. Nee, Hein toont ons dat spiritualteit levenskunst is die transformerend werkt. We zijn in staat te kiezen voor datgene wat ons blijvend gelukkig maakt. Hein leidt ons niet naar de beruchte smalle weg waar ‘afzien’ langs de kant op de verkeersborden staat. We worden juist van harte uitgenodigd al onze zintuigen te gebruiken en in bekoring te worden geleid.
Misschien hebben we niet langer behoefte aan de instituten die zoveel eeuwen houvast hebben geboden, maar groeit er wel een diep besef van de eenheid van alle dingen. Dan krijgen we oog voor het onnoembare, het Mysterie. Daar is het prettig bij buigen. Overgave aan dat wat is, wordt iets om naar uit te kijken.
Hein zegt net als Tutu dat we niet verantwoordelijk zijn voor wat ons kapotmaakt, maar we kunnen wel verantwoordelijkheid dragen voor wat ons heel maakt. Mededogen voor onszelf en voor de ander is dan onontkoombaar. Een cultuur is pas beschaafd als barmhartigheid hoogtij viert.
Wie leert aandachtig te zijn, ziet en ontziet.
Hein pleit in dit boek ook voor wetenschap die z’n oogkleppen afdoet, voor geleerde onwetendheid. In het niet weten is het goed toeven, weet de schrijver uit ervaring. Wat ons dan nog rest is de stilte.
Hein toont zich in dit boek als de psalmdichter David. Het navolgen meer dan waard.
Psalm 131:2
Ik ben stil geworden,
ik heb mijn ziel tot rust gebracht.
Als een kind op de arm van zijn moeder,
als een kind is mijn ziel in mij.