Ik heb theologie gestudeerd maar kreeg gaandeweg steeds meer moeite mezelf als theoloog te zien. Alleen al het idee ‘godgeleerd’ te zijn komt me als belachelijk en hoogmoedig voor. Wanneer ik me ook maar één ogenblik voorstel dat iemand zichzelf als ‘Dirkoloog’ zou presenteren, als iemand dus die deskundig is op het gebied van weten en doorgronden van wie en wat ik werkelijk ben, dan voel ik weerstand tegen het aanmatigende en ongerijmde ervan – en al helemaal wanneer deze geleerde zou beweren dat mij alleen maar recht gedaan zou kunnen worden op de door hem beschreven wegen.

Een verontrust theoloog zou tegen kunnen werpen dat het idee van ‘Dirkologie’ nu ook niet bepaald getuigt van nederigheid. Daar heeft hij dan volkomen gelijk in maar wanneer het al niet aangaat dat je een mens uitputtend en dwingend kunt beschrijven, dan kun je met je uitspraken over God maar beter voorzichtig zijn en al helemaal wanneer je die uitspraken aan anderen voor wilt houden als absolute waarheden waar het leven vanaf hangt.

De zin van theologiestudie ligt volgens mij vooral in het ontwikkelen van gereedschap en inzicht om het dwaze van allerhande theologische ontwerpen en bouwwerken te kunnen ontrafelen: theologie dus om theologie onschadelijk te maken. Spreken over God is hoe dan ook een hachelijke zaak. Het draagt gemakkelijker bij aan meer verduistering dan dat het helpt licht te vinden. Talrijke beelden van God in de vorm van theologische ontwerpen en constructies, alle geruzie met vervloekingen en verketteringen over en weer, hebben het zicht op God eerder belemmerd dan bevorderd.

Singer-songwriter Nick Cave (1957) vertelt niet in God te kunnen geloven maar hem in zijn songs toch nodig te hebben om een diepgang te bereiken die anders niet mogelijk zou zijn. Cave is wellicht vastgelopen in een spreken over God dat niet het zijne was en waarschijnlijk zijn hem beelden voorgehouden waarin hij het goddelijke niet herkennen kon. Noodgedwongen is hij nu bezig met het scheppen van een taal waarin het onnoembare toch genoemd kan worden.

god-the-father-2662308_1920
Beeld door: Pixabay

Er is een spreken over God waarin de zin voor transcendentie, ofwel het ontzag voor het onnoembare, ontbreekt. Juist in theologie, en dan vooral in de dogmatiek ligt het gevaar van het ontbreken van deze zin op de loer. Theologie wil wetenschap zijn en heeft derhalve de neiging naar zekerheid te streven. Wie echter een leer wil ontwerpen waarover geen misverstanden mogen bestaan, heeft eenduidige taal nodig; een taal die onderscheid maakt. Het is echter juist deze taal die de zin voor transcendentie wel móet ontberen omdat het eigene van transcendentie nu juist is dat het zich aan onze waarneming en dus ook aan onze beschrijvingen onttrekt. Waar theologen beweerden het transcendente, of God, sluitend beschreven te hebben, daar heeft dan ook altijd de barbarij op de loer gelegen.

Voor theologen ligt hier een ongemakkelijke paradox. Theologie kan slechts wetenschap zijn in zoverre ze zich beijvert helderheid te krijgen omtrent wat er over God gezegd is en in welke context dat gedaan is. Wanneer zij echter meent over God zelf te kunnen spreken, ontkent zij daarmee het meest wezenlijke van haar onderwerp en verwordt daarmee tot een karikatuur van wetenschap. Er kan wetenschappelijk over godsdienst en geloof gesproken worden; wie echter meent wetenschappelijk over God te kunnen spreken, neemt daarmee God noch wetenschap serieus.

Wetenschap kan voeren tot verwondering en de verwondering ligt ten grondslag aan de wetenschap; wetenschap zelf kan echter alleen over feiten gaan. Het openen van vergezichten is eerst en vooral het terrein van dromers, dichters, kunstenaars en andere gevoelige naturen, voor wie de ontoereikendheid van taal mogelijkheden biedt die door het verstand niet meer te volgen zijn maar waarmee het onzegbare toch gezegd kan worden. De beste theologen zijn degenen die ook deze kunst verstaan en in hun theologische arbeid de zin voor transcendentie niet verliezen.

De dichter heeft een natuurlijke argwaan jegens bewezen zekerheden. Hij schrijft uit verlangen en is bereid daarvoor het risico van de afgrond te nemen. Als een mot wordt hij aangetrokken door het licht, als Icarus laat hij zijn vleugels schroeien door de zon. Er is voor hem geen andere weg omdat hij als geen ander weet dat niemand God zal zien en toch zal leven. Zo weet hij dat liefde zich alleen laat verstaan dwars door de wanhoop heen en dat het leven alleen te vinden is door wie zijn angst voor de dood heeft overwonnen. Wie op zijn taal algebra en meetkunde loslaat om er dogma’s uit te construeren heeft hem gehoord noch begrepen.

Wat zou het de mensheid een ellende bespaard hebben wanneer in het godsdienstige denken en discussiëren altijd uitgegaan was van deze simpele waarheid: ‘De God die gezegd kan worden, is niet God’

Theologie is hiermee niet waardeloos geworden. Maar de taak van de theoloog is vooral de onwaarheden van starre dogmatiek en godsdienstige dwingelandij die in de loop van vele eeuwen zijn aangekoekt, onschadelijk te maken en weg te nemen. Ongeveer zoals een archeoloog met eindeloos geduld een oeroude potscherf ontdoet van vuil zodat we ons een beeld kunnen vormen van de oorspronkelijke pot of vaas. Het spreken over God op een manier die rechtdoet aan wat niet te zeggen is, kan beter overgelaten worden aan dichters en dromers zoals Nick Cave. Want waar de taal van de wetenschappelijke theoloog de neiging heeft sluitend te zijn is die van de dichter openend. Theologie die voorafgaat aan de wetenschap en haar durft te ontstijgen, heeft dan ook altijd iets dichterlijks.

Het werk van de Libanese dichter Kahlil Gibran (1883-1931) spreekt velen aan juist omdat hij nergens horig is aan een bepaalde godsdienst of dogmatiek. Hij schrijft geen afsluitende regels maar openende woorden die de lezer stimuleren zich te verwonderen en te verheugen over dat wat zich uiteindelijk niet beschrijven laat maar dat de ziel, voorbij aan het beredenerende en controlerende verstand, met een dankbare glimlach herkennen kan.

We hebben schrijvers en dichters nodig die over de grenzen van hun eigen achtergrond heen kijken en zoals Gibran een taal spreken die elk dogma te boven gaat. Of misschien wel eerder: een taal die aan alle dogmatiek vooraf gaat en ons in het gezicht laat kijken van de liefde zelf die overal om ons heen is maar die we ook diep in onszelf dragen en die ons maakt tot wie en wat we ten diepste zijn.

Niet in een dichtgemetselde taal van absolute zekerheden kan God gehoord en herkend worden. Dat kan alleen in een taal die rechtdoet aan ons verlangen naar liefde, een taal die ruimte schept voor het wonder, een taal van vertrouwen. Omdat God liefde is, zoveel rijker en grootser dan we bedenken kunnen.

“God is niet het antwoord op al onze vragen.
God is zelfs niet het antwoord op onze belangrijkste vragen.
God is de vraag die overblijft
wanneer wij door al onze antwoorden heen zijn.”

Jan Nieuwenhuis (1924-2009)

Dit is een bewerking van een hoofdstuk van ‘Volwassen geloven en denken’ dat onlangs verscheen bij Uitgeverij Van Warven. Bij dit boek hoort een Werkplaats met aanvullingen en vragen voor verdieping en gesprek: http://www.dirkvandeglind.nl/volwassen-geloven-en-denken-1-15.html.

Dirk 3707

Dirk van de Glind

Schrijver en docent levensbeschouwelijke vorming

Dirk van de Glind was jarenlang docent levensbeschouwelijke vorming. Hij heeft vele jaren de kans gehad om rond te kijken in de schatkamers …
Profiel-pagina
Al 15 reacties — praat mee.