Iedereen is weer neergestreken. Gewoontedieren: M. en S. helemaal achterin bij het raam dat op een kier open staat. S. zegt dat ze astma heeft, daarom moet ze kunnen luchten. M. wil achterin zitten om niet te veel aandacht naar zich toe te trekken.
A. en de andere A. zitten juist helemaal vooraan. Ze grappen en klieren, de handen vriendschappelijk op elkaars schouders. Acht mensen zwijgen aan de tafels ertussen.
Het moment voor ik begin komen altijd de gekste gedachten in me op. Nu is het de beperking van het menselijk lichaam: altijd maar weer in diezelfde constellatie van botten, pezen, spieren en vlees te moeten rondlopen, die we ook nog eens keurig bedekken met kleren. Op stoelen en aan tafels moeten zitten met onze lange of korte rompen, benen die onder tafel gevouwen moeten worden of juist bungelen, de voeten die ruimschoots of net niet bij de grond komen.
We beginnen met de woorden uit de lijst van les drie. Ik vraag A. of hij nog weet wat een meeuw is. De lange, slanke Turk die een pet draagt én een bril en die daardoor altijd vermomd lijkt, weet het niet: hij slaat zijn hand voor zijn mond en kijkt naar boven, waar een systeemplafond ons scheidt van de lucht. Zoals zo vaak schiet door mijn hoofd wat we hier nou helemaal aan het doen zijn: deze les is een afspraak, je komt op tijd anders ben je te laat, je leert iets over een taal die ook een afspraak is. Als we niet honderden verschillende talen hadden bedacht, we geen landsgrenzen hadden bepaald, we die andere landen en continenten überhaupt nooit hadden ontdekt en elkaar niet gevonden, dan hadden we dit riedeltje niet af hoeven draaien.
‘Meeuw,’ herhaalt hij. Zoals hij het woord uitspreekt komt het los van zijn betekenis, hoor ik hoe vreemd de klank is: zo bleek en dunnetjes, en hoe raar je je mond eigenlijk moet bewegen. Het woord past bij iets dat taps toeloopt, een heel specifiek werktuig om wind mee te vangen of iets dergelijks.
B. zit aan de andere kant van de klas wild op zijn stoel te bewegen, zijn lichaamstaal schreeuwt dat hij het antwoord weet. Hij houdt het bijna niet meer. Hij begint te fluisteren: ‘ja, ja, ja,’ en door zijn gefluister heen breekt zijn stem: ‘Ik weet, ik weet, ik weet!’ Onder de plooien van zijn vijftigjarige huid zie ik de jongen van zes die hij geweest moet zijn. De glimmende ijverige oogjes die heen en weer schieten tussen zijn klasgenoten, de euforie die bij voorbaat door hem heen jaagt, het voorschot op de overwinning. Hij schuift nu woest over het zitvlak van zijn stoel en zijn vinger schiet de lucht in. ‘Mag? Mag?’
Ik kijk hem aan. ‘Even wachten. Laat je klasgenoten zelf nadenken.’
A., een echte haan, kan het niet hebben dat een andere man hem de troef afsteekt. Daardoor gaat hij al helemaal nooit meer op dat woord komen. Hij knijpt zijn ogen samen alsof hij hard zit te persen.
Ik pak de stift en begin te tekenen. Het kleine hoofd met de snavel, de twee wijd uitgespreide vleugels, het onderlijf en de staart en twee ingetrokken, starre poten.
Op het gezicht van A. verschijnt een mengeling van verbazing en opluchting. ‘Ah! Vogel?’
De vinger van B. reikt nog hoger en trekt zowat de rest van zijn lichaam mee de lucht in, een stukje harige buik wordt zichtbaar. Hij roept ‘Nee, niet vogel. Ik weet, ik weet!’ Van de totale verrukking is zijn stem helemaal hees.
Ik teken een golvende lijn onder mijn tekening, dat moet de zee voorstellen. A. zegt ‘aah’ en ik zie verlossing op zijn gezicht, maar het woord komt nog steeds niet. ‘Ik weet wel, maar ik weet niet woord.’ De rest van de klas staart leeg naar het bord.
‘Oké B., zeg jij het maar.’ Het beste jongetje van de klas staat op en pakt zijn momentum: hij lacht, zijn tanden zijn smal en geel van de nicotine. Hij zegt heel snel een woord dat ik niet versta, iets van ‘vliggeleng.’
‘Nog een keer?’
‘Vliegeling.’ Weer zo vlug. Hij wappert met twee handen. Zijn medeklasgenoten zuchten en kijken de andere kant op. ‘Kan vliegen!’
Ik denk na terwijl ik me naar het bord draai. Vliggeleng, vliegeling… in de spelonken van mijn hoofd hoor ik het woord nagalmen als lieveling. Ach, ja. ‘Je bedoelt: vluchteling?’ B. knikt en lacht en spreidt zijn armen als vleugels.
Iedereen aan boord is de eerste voorinburgeringsschool van Nederland. Een plek waar vluchtelingen – met of zonder status – nog vóór hun inburgering kennis kunnen maken met onze taal, cultuur en alles wat daarbij komt kijken. Een multidisciplinair programma van vier dagen per week bereidt de deelnemers voor op hun inburgeringstraject en een baan boven uitkeringsniveau. Het programma richt zich op meedoen, zelfredzaamheid, taalverwerving in de klas én in de praktijk, werknemersvaardigheden, de Nederlandse normen en waarden, aandacht voor (en het verhogen van) psychisch welzijn, integratieactiviteiten in de praktijk (de stad leren kennen, museumbezoek, werken in de moestuin) en sport. Lees hier meer en lees het interview met initiatiefnemers Sanne Terlouw en Laura Faber dat eerder op NieuwWij.nl verscheen.