Toen ik mijn leerlingen vroeg: wat vinden jullie van Nederland, kreeg ik eerst het positieve nieuws te horen. Ik vind het een mooi land, zei R., en hij voegde eraan toe: “Alles is goed geregeld. Goede wegen. Mooi asfalt. Openbaar vervoer is goed. Stevige huizen.”
Toen kwamen de kritische geluiden. “Maar het is wel heel duur. Een tas vol boodschappen? Vijftig euro,” zei A. Ik vond dat hij er met dat bedrag nog goed vanaf was gekomen.
S., altijd een beetje stil, maar niet omdat ze niks te zeggen heeft, eerder omdat ze over van alles nadenkt, zegt ineens: “Jullie hebben ook heel andere cultuur. Vooral met eten.”
Haar ogen worden groter en iedereen valt haar bij met gebaren en geluiden van herkenning, zo van: hou op, schei uit, dat is inderdaad zo erg hier en zo anders dan bij ons.
“Vertel,” zeg ik vriendelijk. Ik zie hoe ze in gedachten afreist naar Turkije, dat veelkleurige land waar ik ook vaak ben geweest. Jong en oud tot laat op straat, overal warme walmen van geuren – gebraden kip, pilav, druipende kebab, verse tomatensalade, feta en olijven. “Wij koken nooit alleen voor onszelf of ons gezin. Altijd voor heel veel mensen. We maken grote schalen vol eten. Rijst, kip, verse groenten. Voor iedereen die wil. Vrienden, familie. Iedereen is welkom. Buren ook. Buren zijn bij ons ook als familie.”
Daarna barst er een gesprek los over het laffe eten dat ze te verstouwen krijgen in het hotel, waar een deel van hen is opgevangen.
Geen zout!
Geen citroen of kruiden!
Niks vers!
Terwijl ik passief meeluister, maak ik een gedachtesprong naar mijn eigen buren.
Niet lang geleden verhuisde ik van Amsterdam naar een dorp in het Oosten van Nederland. In dat dorp is het normaal dat je iedereen die je op straat tegenkomt gedag zegt. Oogcontact en een knikje. Wat moest ik aan dat kleine gebaar al wennen. Het komt zelfs voor dat ik in mijn woonkamer aan tafel zit en per ongeluk naar iemand kijk die voor mijn huis langsloopt met zijn hond, en dat diegene dan naar me zwaait. Nogal vreemd en ongemakkelijk, alsof ik in een poppenkast zit. Bijna wil ik dan iets raars doen. Opstaan, me omdraaien, mijn broek omlaag trekken.
Het idee van dagelijks met die buren eten? Komt niet in me op. Deels is het cultuur, maar het is ook het stadse leven dat ik gewend ben. In Amsterdam leeft iedereen zo dicht op elkaar dat je niet anders kan dan anoniem blijven. Je hebt simpelweg niet genoeg ruimte op je harde schijf om al die gezichten en namen op te
slaan. Dus leeft iedereen er krioelend langs elkaar heen.
Ik woonde in een krappe straat op drie hoog in Bos en Lommer. De jongen die jarenlang links van me ook op drie hoog woonde, werkte ’s nachts. Overdag was hij amper op de been. Ik kende zijn handschrift van het briefje met zijn naam en nummer erop dat hij bij zijn verhuizing naar de woning naast mij onder mijn deur door geschoven had. Maar zijn gezicht of postuur? Ik zou hem niet herkennen.
Mijn buurvrouw aan de rechterkant: zelfde verhaal. Er zat maar één dunne muur tussen ons. Geluidstechnisch leefden we zowat in dezelfde ruimte. Iedere dag keek ze RTL Boulevard en als ze kuchte, klonk dat als het keffen van een kleine hond bij mij in de zijkamer. Vanaf mijn balkon zag ik haar bruine krullen soms van bovenaf als ik haar het portiek uit zag lopen. Hoorde even later het plastic van haar zware tassen langs de muren in het trappenhuis schuiven. Plots was er een baby die veel huilde, terwijl ik nooit een man had gehoord.
Voor hen koken? Ondenkbaar.
Maar het is nooit te laat om aan nieuwe goede gewoontes te beginnen. Vanavond nog, kook ik een gigantische pan stamppot andijvie met uitgebakken spekjes, ook een vega-variant natuurlijk.
Wat nou als ik de tafel dek met grote stapels borden en de deur wijd open zet, muziek aan, kannen water met munt en citroen erin en glaasjes op een dienblad. Ik zal met een schort om bij de deur staan – zo’n welkom, wie kan dat nou weigeren? En stel dan dat mijn buren net langs komen lopen en ik ze uitnodig. En ze komen nog ook: die mensen van verderop in de straat, waarvan de een bemoeizuchtig is en de ander altijd lacht met zijn zacht wuivende haren en seniele grijns. Of die van de overkant, die we vijf jaar terug, toen we hier net woonden, nog Aaltwijn en Tinetut noemden – zo heetten ze natuurlijk niet, wisten wij ook wel, maar na een discussie over een parkeerplaats waarbij de legendarische zin “ik wil niet geconfronteerd worden met jouw hobby” was gevallen, waren dat hun bijnamen geworden.
En wat nou als we elkaar dan eindelijk leren kennen? En dat we het nog leuk blijken te vinden ook, zodat er – zoals dat bij Nederlanders gaat – gelijk een wederdienst tegenovergesteld moet worden: volgende keer bij ons? En het vervolgens, iedere keer als we elkaar tegenkomen, over dat etentje moet gaan – zo gezellig was het, zo leuk vonden we het, we beloven het: volgende keer bij ons hoor, we moeten alleen nog even in de agenda kijken, we zijn zo druk hè, ja wie niet, maar het komt! Echt waar!
En dan altijd maar die uitnodiging in de lucht voelen hangen als een grijze wolk die maar niet tot een goede regenbui komt, tot je in de Jumbo langs elkaar loopt en elkaar gedag knikt en snel wegkijkt, omdat je zeker weet dat er nooit een uitnodiging gaat komen, zoals die dingen gaan – zoals voornemens geweldig ideeën lijken, en dan zomaar kunnen vervliegen.
Iedereen aan boord is de eerste voorinburgeringsschool van Nederland. Een plek waar vluchtelingen – met of zonder status – nog vóór hun inburgering kennis kunnen maken met onze taal, cultuur en alles wat daarbij komt kijken. Een multidisciplinair programma van vier dagen per week bereidt de deelnemers voor op hun inburgeringstraject en een baan boven uitkeringsniveau. Het programma richt zich op meedoen, zelfredzaamheid, taalverwerving in de klas én in de praktijk, werknemersvaardigheden, de Nederlandse normen en waarden, aandacht voor (en het verhogen van) psychisch welzijn, integratieactiviteiten in de praktijk (de stad leren kennen, museumbezoek, werken in de moestuin) en sport. Lees hier meer en lees het interview met initiatiefnemers Sanne Terlouw en Laura Faber dat eerder op NieuwWij.nl verscheen.