‘Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft…’
Hulpeloos kun je je voelen: in de wereldgebeurtenissen om je heen, in de ingesleten gewoontes van je eigen karakter, door de agressie die zich botviert in de ‘vrijheid’ van meningsuiting en vooral door de onverschilligheid die ontstaat uit een teveel aan informatie om je heen. Dat maakt dat mensen dichtslaan, de toegangsbrug optrekken en mokkend zichzelf te veel zijn. Zo ontstaat een verlangen naar een zwaar geïdealiseerd vroeger zoals sommigen aanhangen, een valse romantiek die mensen afkeert van het problematische hier en nu.
Guido Gezelle voert de ziel op in zijn gedicht. Dat is al even geleden (1859), maar helpt dat ook in 2022? Hij scherpt ons oor op de manier waarop in de bomen en de stromen, in wind en wee en wolken het Woord hoorbaar wordt, als de ziele luistert. Voor hem is de natuur een doorgaande vertolking van het goddelijke scheppingswoord. De ziel is daarbij voor Gezelle het instrument, dat de mens gevoelig maakt, voor de natuur, voor zichzelf maar misschien ook voor de andere mens.
Wat is dat met die ziel? Bezield zijn of met bezieling iets doen, dat zit in het gewone taalgebruik. Coen Verbraak durft het aan met de titel voor zijn programma Kijken in de ziel. Dus zo ouderwets is het niet. Kinderen denken soms dat de ziel een ding op wieltjes is dat zich razendsnel door het lichaam verplaatst. Misschien is dat niet eens zo’n gekke gedachte: de ziel is dan overal, heeft overal gevoelspunten die geraakt kunnen worden. Dan staat de ziel voor wie je op elk moment ineens zou kunnen zijn, jouw essentie van menszijn los van de omstandigheden of juist daardoor. Met de onvermoede mogelijkheden die een mens soms heeft: barmhartigheid waar je het niet verwacht, een onverwacht hulpinitiatief dat iemand zomaar begint.
Die onderliggende essentie van de mens vind ik terug in het gedicht ‘Yo no soy yo’ van Juan Ramón Jiménez (1881-1958):
‘Ik ben niet ik/ ik ben degene die naast mij gaat/zonder dat ik het zie/die ik vaak bezoek en die ik vaak vergeet./ Diegene die rustig zwijgt wanneer ik spreek/ die zachtmoedig vergeeft wanneer ik haat/die rondzweeft, waar ik niet ben,/ die rechtop blijft, wanneer ik sterf.’
Jiménez beschrijft hier een beter ik, iets wat als mogelijkheid ten grondslag ligt aan onze persoon, dat blijft bestaan, rechtop blijft in allerlei omstandigheden, ook na onze dood. Is dat onze ziel?
Misschien is dat dan wat ons troost in wat we soms even in een andere mens ontmoeten: een bijzonder contact als zielsverwanten dat ons onverwacht met elkaar verbindt op een hoger niveau. Waarbij wij elkaar een kort moment zíen en laten zien, wie wij werkelijk zijn. Wat dan gebeurt laat zich moeilijk omschrijven, maar is wel ervaarbaar. ‘Als de ziele luistert…’