In mijn boek stel ik aan praktiserende joden de vraag hoe zij hun geloof beleven. Al snel wordt me duidelijk dat zij jodendom niet zozeer als geloof zien. “Wat maakt het uit wat je gelooft, het gaat erom wat je doet”. Jodendom is voor hen een levenspraktijk.
En wat mag ik hopen? De Talmoed, de opgeschreven mondelinge joodse overlevering, vertelt een verhaal over Honi, die al wandelend een man bezig ziet een Johannesbroodboom te planten. Honi vraagt hem: “Hoe langt duurt het voordat deze boom vrucht draagt?” De man antwoordt: “Nog zeventig jaar”. Waarop Honi vraagt: “En denk je nog zeventig jaar te leven om van de vruchten te kunnen eten?” “Waarschijnlijk niet”, antwoordt de man.
Dit is een eenvoudig verhaal, doch veelzeggend. De man plant de boom, zonder zelf van de vruchten te kunnen plukken. Hij doet wat de generaties voor hem ook ten goede voor hem gedaan hebben. Hij handelt, hij hoopt de wereld een beetje beter achter te kunnen laten.
In het jodendom wordt hoop niet gezien als: “Ik hoop dat ik me morgen wat beter voel, ik hoop dat ik in de hemel kom”. Hopen is niet als bidden of wensen dat de dingen goed zullen uitpakken. Hoop komt in het jodendom voort uit de diep gewortelde overtuiging dat het leven en de wereld hier en nu al fundamenteel goed zijn, ondanks alles dat wijst op het tegendeel.
Daar spreekt een krachtig troostend vertrouwen uit. Maar wat moeten we dan met wanhoop? Dat is ook een realiteit. Het is cynisch om tegen iemand die wanhoopt te zeggen; je moet hopen, net zomin je kunt zeggen; je moet liefhebben. Ik spreek daarover met een van de geïnterviewden uit mijn boek, Leo Mock. “Inderdaad”, zegt hij, “Daarom is te kunnen hopen een genade, maar je kunt ook teveel hopen. Als je alleen maar hoopt op genade, of op God die het allemaal wel regelt of goed bedoelt, of op de hemel, dan loop je weg voor dat wat onder je eigen handen gebeurt en voor dat wat er nu te doen valt.”
“Is ‘Hoop’ eigenlijk wel een deugd?” “Nee, niet als zodanig, want een seriemoordenaar hoopt ook. Hij hoopt slachtoffers te vinden. Het gaat erom waarop je je hoop richt”. In het jodendom is hoop gericht op de beloofde wereld, op de wereld zoals die bedoeld is. Die wereld is afhankelijk van jouw inzet. Jouw moeite om de wereld een beetje beter achter te laten. Vandaar dat de man in het Talmoed verhaal niet op zijn lauweren rust, maar bomen plant.
En wat biedt dit joodse perspectief voor een ‘nieuw wij’? Moeten we hopen of wanhopen als we naar de wereld, de conflicten en de verschillen kijken? Hermine Milgram uit mijn boek biedt me een perspectief voor hoop: “De verschillende culturen en religies in de wereld zijn als de verschillende organen in het lichaam. Ieder orgaan heeft een eigen specifieke taak. Het lichaam is alleen dan gezond, als ieder orgaan niet wordt als het andere, maar zijn eigen taak goed doet en samenwerkt. Op dezelfde manier hoeven we niet allemaal joods te leven, christen, moslim of atheïst te worden. Niemand kan claimen het beste te zijn. Zolang ieder maar op een eigen manier bijdraagt aan een gezonde, een beter wereld voor iedereen.” Wat mag je hopen is als de vraag: Wat doe jij, wat vertel jij je kinderen, wat draag jij bij aan het verwerkelijken van een betere wereld voor iedereen?
Naar een individueel filosofisch streven – in gemeenschap
In de Joodse tradities – meervoud – is het streven naar een ‘wij’ inderdaad geschraagd door een persoonlijk streven – een mede als individueel beleefde ‘opdracht’. Uit de godsdienstige gemeenschappen zijn evenwel ook verlichte filosofen en autonome denkers ontsproten die de traditionele levensleer als al te dogmatisch, theorethisch en verstikkend ervaarden, maar toch Joodse leerstellingen of inspirerende elementen in hun persoonlijke filosofie genegen bleven. Bij de atheïstische filosoof Leopold Flam (1912-1995), geboren in een Joods migrantengezin in Antwerpen, vertaalde zich dit in een persoonlijke existentiefilosofie met ethische grondslag.
Kenmerkend voor het perspectivistisch denken van Leopold Flam is de slotzin van één van zijn hoofdwerken (Ontbinding en Protest, 1968): “Nooit kan er verzaakt worden te streven naar de verwezenlijking van de innigste droom, zelfs indien het bewustzijn ons begeleidt dat we zullen falen, want steeds zullen wij op zulke wijze falen dat we voor onszelf niet beschaamd hoeven te zijn.”
Wat uit dit cruciaal citaat naar voor komt, is het individuele denken en streven in de wij-vorm, vervolgens de inzet om een wereld te creëren waarin beschutting kan worden gevonden tegen krachten die de kwetsbare existentie kunnen bedreigen, en uiteindelijk de persoonlijke verantwoordelijkheid als richtsnoer.
Leopold Flam hoopte voor de verwezenlijking van de innigste droom niet op één of andere revolutie, maar rekende op de zelfgekozen inzet van individuele geestesgenoten: denkers en onafhankelijke enkelingen, die dag na dag willen streven naar verbondenheid in een sfeer van vrijheid. Bij abstentie van een allesbepalende godheid en uit vrees voor allesverstikkende ideologïeën was het streven van Flam niet gericht op het verbeteren van ‘de’ wereld, maar op het stichten van nieuwe werelden – een nieuw ‘wij’, en liever nog van vele nieuwe ‘wij’s’.
Zoals Leopold Flam al lang voorzag, zou het verwerkelijken van een betere wereld geen zaak zijn van denkers en dromers alleen, nog minder van godsdienstige dienaren, maar moet ook een wetenschappelijk-filosofische geest hoognodig worden gestimuleerd, op de eerste plaats bij de jongeren en de ‘koele koppen’ met nobele doelstellingen.
Naast het reflecterende ‘kennen’ is er voor de denkende mens ook de (dialectische) opdracht om autonoom te creëren en voor zichzelf, samen met anderen, oplossingen daadwerkelijk te realiseren – zeker ook op grotere schaal. Of zoals Leopold Flam het begin jaren zestig al verwoordde in zijn ‘Grote stromingen van de filosofie’: “Zelfbewust actief zijn, is niet alleen weten wat men doet of zegt, maar heel de eigen existentie zelfbewust richten, inrichten en opbouwen, samen met de anderen, die ons erkennen, zoals wij ook hen.”
Eddy Strauven
Kessel-Lo (België)