Mijn bescheiden vredeswerk in Noord-Ierland heeft me onder meer geleerd hoe lastig het is geen naam te hebben voor het ‘wij’; waartoe je behoort of juist niet behoort. Het is het probleem van de mensen in Noord-Ierland die weten van zichzelf geen Ier te zijn. Zij noemen zich protestant of unionist of loyalist, of eventueel Brits. Maar zeker geen Ier, en ook geen Engelsman of Schot of Welshman – iemand uit Wales. Naamloos als ze zijn, valt het hun moeilijk te zeggen wat zij willen. De progamma’s van hun politieke partijen laten weten dat zij tegen de dingen zijn die de Ieren willen.
Dat de eerste Jezusjoden ‘christenen’ werden genoemd – door henzelf of door anderen – is een goede zaak, al draagt dit het gevaar in zich dat er ook een ‘zij’ ontstaat. Dat is de mogelijkheid je af te zetten tegen niet-christenen of omgekeerd christenen aan te vallen. Dit laatste gebeurde volop – zo lijkt het. De missionering schijnt ontstaan te zijn uit de vervolging. Christenen vluchtten weg en op de plaatsen waar ze terecht komen, vertellen zij over zichzelf en over wat hen bezielt.
We hadden graag eens zo een verhaal gehoord. We moeten het doen met verhalen zoals in Handelingen 2, 41-47. Christenen lieten zich dopen, en ervoeren zo de uittocht van de Joden uit Egypte als het ware lijfelijk. Ze wijdden zich trouw aan de leer van de apostelen. Bij apostelen denken wij dadelijk terug aan ‘de twaalf’. Maar ‘apostel’ is in de tijd dat de Handelingen van de Apostelen geschreven werd, het gewone woord voor wat wij zendeling of missionaris noemen. Dit wijst erop dat het niet de ‘oergroep’ is die over zichzelf vertelt, maar dat een jongere gemeente een verhaal ontwikkelt over de vroegste gemeenschap. Achter deze positieve beschrijving gaan conflicten schuil. Er waren kennelijk problemen: er waren mensen die zich niet hielden aan de leer van de rondtrekkende missionarissen en aan de vruchten van hun eigen denken de voorkeur gaven.
Er zijn kleinere conflicten over wie waar mag preken. Van de eerste gemeente wordt verteld dat haar leden alles gemeenschappelijk hadden. Maar er blijkt een conflict te zijn tussen de Grieks- en de Hebreeuwssprekenden over de verdeling van wat bestemd is voor de weduwen. De ‘twaalf’ lossen dit op door de Griekssprekenden een eigen bestuur te laten kiezen. [Handelingen 6,1-6] Maar daarachter ligt een diep en heftig meningsverschil over de vraag of de niet-Joodse mensen die christen wilden worden al of niet de joodse verboden en geboden moesten overnemen. De gemeenten beslissen in meerderheid van niet. Het ‘wij’ hier heeft daardoor geen sterke grenzen. Dat elk individu en groep zich kan aansluiten zonder zijn eigenheid te verliezen. Het is een zwak ‘wij’. Maar als ik zwak ben, ben ik sterk schrijft Paulus enige keren. Geen dichte ramen, gesloten deuren of ondoordringbare muren. Mensen die toetreden, hoeven geen zware lasten op zich te nemen of aparte kleding te dragen; de oproep om de naaste te worden van wie in nood verkeren is al zwaar genoeg. Geen bastion, eerder een tent. Dit ‘wij’ is vruchtbaar gebleken, maar de tent is een tempel geworden. We moeten op zoek naar een nieuw ‘wij’ – kijk om je heen, misschien is het er al.