Beste Bart,
Je eerste brief, Het witte wonderland, heb ik met interesse, maar ook met ergernis gelezen. Het is maar goed dat je afsloot met ‘sterkte met het ongemak’. Maar waar zit het ongemak? Ik ga de uitdaging aan om het zelfonderzoek voort te zetten.
Allereerst wil ik reageren op het Witte Wonderland waar je mij in plaatst. Deze benaming roept bij mij gelijk associaties op met Alice in Wonderland. Alice heeft niet door dat ze in een droomwereld leeft, maar wat ze wel doet is zich verwonderen over alles wat daarin gebeurt. Ik kan deze metafoor waarderen, al had jij hem wellicht anders bedoeld dan ik hem nu oppak.
Ja, ik sta midden in Wit Wonderland en net als Alice verwonder ik me erover. Ik verwonder mij over de discussies die gevoerd worden over racisme en discriminatie. Ik verwonder mij met name over de toon waarop ze gevoerd worden en de agressie die het losmaakt. En als filosoof roer ik me dan.
Nu is er een punt dat ik even recht wil zetten. In jouw brief zeg je dat ik als filosoof wel zou houden van problematiseren. Dat ik vanuit het problematiseren met kritiek zou kunnen komen. Ik hoop dat bovenstaande alinea echter duidelijk maakt dat het mij niet om het problematiseren te doen is, maar om de verwondering. Dat leidt tot een heel andere benadering. Als ik problematiserend te werk zou gaan, dan zou ik kunnen rellen. Dan zou ik kritische, irritante vragen kunnen stellen en mijzelf volledig buiten schot houden. Maar daar kies ik niet voor. Ik ben filosoof uit liefde voor de wijsheid, een wijsheid die ik niet in pacht heb, maar waar ik naar streef. En dat maakt dat ik zelf betrokken ben bij het onderwerp van mijn verwondering. Ik verkeer in een hermeneutisch proces.
Terug naar Wit Wonderland. Bedoel je met Wit Wonderland te zeggen dat we in een wereld leven waarin we de blanke, west-Europeaan superieur achten ten opzichte van de rest van de wereld. Ik weet dat dit beeld lang dominant is geweest in de geschiedenisboeken en doorwerkt in onze blik op de wereld. Maar in mijn jonge jaren is die Europeaan al van zijn voetstuk gevallen, en hard ook.
Als kind las ik kinderboeken over de oorlog zoals Oorlogswinter van Jan Terlouw. In die boeken werden verzetsstrijders neergezet als helden en Duitse soldaten als slechteriken. Zwart-wit. Dit beeld viel aan gruzelementen. Hoe dat kwam, wil ik graag met je delen, want dat toont hoe ik naar mensen kijk en met ze om wil gaan.
Ik zal een jaar of tien zijn geweest toen ik met mijn vader een fietstocht naar Emmerich, net over de grens bij Lobith, maakte. We hielden een pauze bij een oorlogsmonument. Ik vroeg mijn vader of hij wilde vertellen over wat de Duitsers in de oorlog hadden gedaan. Mijn vader weigerde. Hij zei: “Nee, ik wil er niet over praten. Ook zij [de Duitsers] hebben erg geleden.” Zijn gezicht stond somber en tegelijkertijd vol compassie. Dat genas mij van het beeld “Duitsers zijn slecht”.
Ook het beeld dat “Amerikanen en Engelsen goed zijn, want de bevrijders van Nederland” viel aan diggelen. Hoe kun je blij met hen zijn als ze ‘per ongeluk’ Nijmegen plat hebben gebombardeerd? En hoe hebben de Engelsen het in hun hoofd kunnen halen om de Polen buiten de overwinningstocht te houden, terwijl de Polen de vierde in mankracht waren en een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan onze vrijheid?
Wit Wonderland is dus niet zo’n mooi land. Deze oorlogsverhalen laten zien wat op veel bredere schaal gebeurt: mensen zijn goed én fout. Wit Wonderland is dus geen mooie illusie, zoals jij beweert.
Mijn vermoeidheid met het racismedebat komt dus niet voort uit het feit dat ik wegkruip en me aangenaam koester in Wit Wonderland. Waar komt die vermoeidheid dan wel vandaan? Wat ik in mijn vorige brief liet zien, was een dialoog tussen mij en hoe ik mij door de maatschappij aangesproken voel. Ik ben bereid om naar anderen te luisteren, ik ben bereid om kritisch naar mijn eigen gedachten te kijken, maar waar ik niet toe bereid ben is denkbeelden opgedrongen te krijgen die niet de mijne zijn. Dat laat ik zien in die Zwarte Piet-dialoog. Een racistisch denkbeeld wordt mij in de schoenen geschoven. En daar ageer ik tegen.
Wat mij ook in hoge mate vermoeid is de toon waarop gesproken wordt. Het debat is gepolariseerd. Mensen worden in hokjes gestopt. Maar in mijn optiek zijn we grijze mensen, zijn de zaken grijs. Vaak zien we grijs als negatief. Maar dit grijs is het mooiste wat er is. In de grijsheid zit de kleur van de verbinding.
Het schreeuwen en rellen van tegenwoordig draagt mijn inziens niet bij aan een emancipatie van de zwarte Nederlander, of de Nederlanders van Afrikaanse afkomst. Ik zie veeleer dat mensen zich terug trekken in hun eigen hokje. Hakken in het zand.
Ja, je leest het goed, ik schrijf in de alinea hierboven ‘zwarte Nederlander’. Pijnlijk? Ik vind het economisch en effectief taalgebruik, praktischer en minder problematisch dan ‘de Nederlander van Afrikaanse afkomst’ want wie is nu precies van Afrikaanse afkomst en hoe lang kun je je beroepen op die afkomst? Ik heb niet de intentie racistisch te zijn met dit taalgebruik. Dat het wel racistisch wordt opgevat, is dus iets waar ik mee worstel. Begrijp je nu wat ik bedoelde met taal in mijn eerste brief?
Dus, Bart, welkom in Wit Wonderland. Het is geen paradijs en we hebben nog heel wat te doen om er Grijs Wonderland van te maken. Maar waar ik nu vooral benieuwd naar ben, is hoe jij Wit Wonderland ervaart. Welke pijn jij doormaakt. Ik begrijp dat niet goed. En ik hoop dat een uitleg van jou helpt om nader te onderzoeken of mijn witheid wit of grijs is.
Helaas zijn er veel punten waar ik nu niet aan toe kom. Ik spreek graag in de volgende brieven nog over emancipatie, vooronderstellingen die racistisch zijn, en andere zaken. Maar voordat we hier aan toe komen, moeten we eerst de kaders aangeven. Het spel kan pas gespeeld worden als de spelregels duidelijk zijn en het speelbord op tafel ligt.
Groet,
Tanja
Eerdere brieven:
Brief 1: Ben ik wit? – Tanja van Hummel
Brief 2: Het witte wonderland – Bart Mijland