In de euforie na de oorlog werden al spoedig wenkbrauwen gefronst bij een al te ruime opvatting van de bevrijding. In 1945, biografie van een jaar laat Ian Buruma zien hoe geprobeerd werd de ‘losbandigheid’ te beteugelen van vooral jonge vrouwen die de bevrijding hadden aangegrepen om op avontuur te gaan en zich te bevrijden van de hen toebedachte rollen. Verwoede pogingen om de oude vooroorlogse orde te herstellen zijn tamelijk succesvol geweest.
In de zestiger jaren is het vuur van die ruimere vrijheidszin vervolgens weer opgelaaid. Marli Huijer, de nieuwe Denker des Vaderlands, schetst in haar boek Discipline een herkenbaar beeld van de vrijheidsidealen van toen en de weerzin tegen allerlei vormen van discipline. Die weerzin is onderbouwd door uiteenlopende filosofische analyses als van de Frankfurters en Foucault. Huijer laat ook zien hoe daarna het besef is gegroeid dat discipline toch onmisbaar is. Zelf pleit zij ook voor herwaardering van discipline, echter zonder die vrijheidsidealen los te laten. Ze kiest de weg van het compromis via nieuwe vormen van zelfdiscipline en wijst de terugweg af van conservatieve cultuurpessimisten.
Bewegingsruimte
Eenmaal bevochten vrijheid willen we niet meer missen. Maar tot hoever gaat vrijheid? Mill formuleerde in de 19e eeuw het liberale principe van een totale vrijheid van handelen die enkel begrensd wordt door de vrijheid van anderen. Vrijheid lijkt dan heel ver te kunnen gaan, maar dat is nog maar de vraag. Want wanneer beperk je de vrijheid van een ander? Waar ligt die grens precies? Het is een dagelijkse worsteling om die af te tasten. Als je onvoldoende subtiel opereert, verklein je al heel snel de speelruimte van een ander en overtreed je de hoofdregel. Dan gaat Mills schadebeginsel toch heel beperkend werken. Het is echter de kunst om spelregels te bedenken die een maximale bewegingsvrijheid geven bij een minimale aantasting van andermans bewegingsruimte.
De geschreven en ongeschreven regels van het wegverkeer zijn een instructief voorbeeld: ze tonen in letterlijke en metaforische zin hoe mensen elkaar vrijheid en mobiliteit kunnen schenken door gedisciplineerd gebruik te maken van een collectieve ruimte. In plaats van de ruimte onderling te verdelen, wat ieder een beperkte actieradius zou geven, spelen ze op één baan handig op elkaar in op een manier die alle weggebruikers een enorme gemeenschappelijke bewegingsruimte biedt.
Een vergelijkbaar subtiel spel wordt gespeeld in rechtsruimten, op markten, bij discussiefora, op sportvelden, in raadszalen en aan tafels. In De kunst van het vreedzaam vechten beschrijven Hans Achterhuis en ik de moderne samenlevingen als een conglomeraat van ruimten waarin mensen op gedisciplineerde en vreedzame wijze velerlei confrontaties met elkaar aangaan. Die discipline geeft een immense vrijheid in vergelijking met traditionele manieren van samenleven en dat zonder veel schade. Dit type discipline blijft bij Huijer echter buiten beeld.
Horizontale discipline
Het gaat ons om een collectieve horizontale discipline. Op elk van de moderne speelvelden zijn mensen in principe elkaars gelijken. Hoe groter het vermogen tot gedisciplineerd vechten, hoe vrijer we zijn. Zonder dit vermogen zouden de wegen verstopt, de speelvelden geblokkeerd en de democratie verlamd raken. Dit soort discipline maakt de ruimte vrijer toegankelijk.
Dat discipline horizontaal moet zijn, is ook een uitgangspunt van Huijer. Ze neemt daarom afstand van een aantal denkers die in het kielzog van Foucault de negatieve waardering van discipline achter zich hebben gelaten en een soort zelfdiscipline voorstaan die geïnspireerd is door de oude Griekse zelfzorg. Ze noemt deze denkers met enige ironie ‘oefenfilosofen’ en kritiseert het nieuwe moralisme en paternalisme dat hierin vaak naar voren komt. Ter illustratie haalt ze en passant uit naar een ‘oefenfilosoof’ die een publiek advies gaf aan een collega met liefdesverdriet. Bij haar positiebepaling sluit ik me graag aan, ook bij haar verontwaardigde reactie op dat neopaternalistische advies.
Vrijheidspraktijken
Bij alle waardering voor deze studie, die ook een aantal verwante uitkomsten heeft met die van Achterhuis en mij, maak ik toch twee kritische kanttekeningen. Het boek, inclusief de ondertitel Overleven in overvloed ademt een sfeer van spanning tussen vrijheid en discipline. Het lijkt gericht op een compromis tussen twee tegengestelde waarden. Simpel gezegd: we moeten niet teveel discipline hebben want dat tast de vrije ruimte aan, maar het moet ook niet te vrij worden, want dan verdrinken we in de overvloed aan keuzemogelijkheden.
Bij haar afscheid van de massieve disciplinekritiek uit het vroegere werk van Foucault honoreert Huijer maar ten dele een belangrijk inzicht van de latere Foucault. Foucault beschrijft zelfdiscipline als een geheel van ‘vrijheidspraktijken’, met andere woorden, discipline kan de vrijheid vergroten in plaats van inperken. Dat is geen tussenweg, het een gaat niet ten koste van het ander. Als ik het even op een eenvoudig voorbeeld toepas: de persoonlijke zelfdiscipline die iemand opbrengt bij het bespelen van een muziekinstrument, levert een rijkdom (of overvloed) aan mogelijkheden en vrijheden. Alleen door discipline kan hij zo vrij en ‘ruimhandig’ met dit instrument omgaan.
Huijer begint haar boek Ritme met de zin: ‘Ritme is discipline en vrijheid in één’. Dat klinkt niet als een tussenweg. Maar in Discipline beschrijft zij discipline toch steeds weer als een beperkende selectie bij een teveel aan mogelijkheden.
Collectieve discipline
Een tweede kanttekening heeft betrekking op de smalle focus op persoonlijke discipline, een focus die zij deelt met de door haar bekritiseerde ‘oefenfilosofen’. Aan dit punt til ik zwaar, want het staat op gespannen voet met de hoofdlijn van De kunst van het vreedzaam vechten. Daarin proberen wij de vrijheidscheppende kracht van discipline ook en vooral te zoeken in collectieve en institutionele vormen ervan. Vreedzaam vechten is een kunst die niet persoonlijk beoefend kan worden. Het gaat om spelregels die pas zinvol worden als die door een groot aantal spelers geaccepteerd worden. Die collectieve acceptatie beschrijven we als de basis van moderne beschaving.
De positieve herwaardering van discipline voltrekt zich bij Huijer in twee denkbewegingen: via een verschuiving van verticale naar horizontale en tegelijk van collectieve naar persoonlijke discipline. De eerste beweging juich ik toe, de tweede niet. Het succes van moderne beschavingen staat of valt juist met het gebruik van collectieve vormen van discipline in een beheerste strijd. Die vormen hebben onderhoud nodig, omwille van de lieve vrede.
Koning maakt deel uit van het W!J-wetenschapsteam dat op Nieuwwij.nl blogt over nieuwe ontwikkelingen op het gebied van culturele en religieuze diversiteit.
Nico Koning is mede-auteur van ‘De kunst van het vreedzaam vechten’ (uitgeverij Lemniscaat). Kijk hier voor meer informatie over dit boek.