De voorzitter van de VGVZ, Simon Evers, trok onlangs aan de bel over de toekomst van de geestelijke verzorging in de gezondheidszorg. En passant wees hij nog even kritisch naar de kerken die de beroepsgroep niet voldoende zouden steunen.
Men kan zich echter afvragen of de beroepsgroep zelf niet tevens fors wat onheil over zichzelf heeft afgeroepen. De beroepsgroep maakt mijns inziens een achttal grondfouten in haar positionering.
Allereerst heeft de beroepsgroep een cultuur ontwikkeld van zelfreflectie die niet altijd even vruchtbaar is. Vragen naar persoonlijke (geloofs)identiteit, theologie, ambt en professie worden te veel op de beroepsbeoefenaar als persoon betrokken, en veel te weinig op de cliëntsystemen. Steeds maar weer vragen geestelijk verzorgers zich af wie ze zelf zijn, in plaats van waar ze eigenlijk hun werk doen, wie hun cliënten zijn, en wat context en cliënten nodig hebben.
Ten tweede is de contextuele benadering in de gezondheidszorg binnen de beroepsgroep van geestelijk verzorgers veel te smal; er wordt vooral naar de veronderstelde eigenheid van het type instelling en naar interne differenties gekeken, in plaats van naar grondthema’s, common denominators en trends op systeemmniveau.
Ten derde: de aandacht voor de contexten van geestelijke verzorging heeft bovendien te weinig diepgang. Zelfs in het standaardwerk Nieuw Handboek Geestelijke Verzorging overheerst het meso-niveau van instellingen. Binnen deze blikvernauwing worden typen instellingen in de gezondheidszorg vervolgens wel beschreven, maar een substantiële beschouwing over cultuur, levensbeschouwing en religie in verband met ziekte en dood ontbreekt. Hoe is dit toch mogelijk? Hoe kan een beroepsgroep in de gezondheidszorg een hermeneutisch-communicatieve rol claimen als ze in haar professionele zelfverstaan en publieke verantwoording geen duidingen geeft aan leven, ziekte en dood?
Ten vierde: het professionaliseringsproces in de beroepsgroep is veel te sterk gebaseerd op het medisch en psychologisch model; het loopt daarom vast. Pogingen om een pastorale diagnostiek te ontwikkelen zijn tot dusverre uiteindelijk op niets uitgelopen, in elk geval niet op breed aanvaarde diagnostiek. Laat staan dat deze gekoppeld konden worden aan gestandaardiseerde begeleidingsmodellen. Logisch, want geestelijke verzorging is geen cure, maar care.
Ten vijfde wordt de eigen praxis van geestelijk verzorgers vaak te ambachtelijk beschouwd, zoals in het beroepsprofiel binnen de beroepsgroep. De nadruk ligt op eigen vaardigheden en competenties en niet op breedte en diepte van kennis, analytisch vermogen, beleidsmatige prudentie, ‘meertaligheid’ inclusief kennis van managementtaal, en dergelijke. Het anticiperend vermogen van geestelijk verzorgers is mede daardoor onderontwikkeld, en daarom acteert menig geestelijk verzorger meer als slachtoffer van beleid en bestuur dan als actor.
In het opleidingenbeleid binnen de beroepsgroep overheerst, ten zesde, het accent op communicatieve competentie in plaats van op kennis, in ieder geval na de initiële ambtsopleidingen of beroepsopleidingen. Draagt die eendimensionaliteit bij aan toekomstbestendigheid in een wetenschappelijke cultuur? Ik dacht het niet. Minstens even belangrijk is dat binnen de beroepsgroep professionaliteit ten onrechte eendimensionaal als product van opleiding wordt gezien, terwijl ze zeker ook afhankelijk is van horizontale arbeidsmobiliteit (hetzelfde werk op verschillende plaatsen en in verschillende contexten kunnen doen).
Ten zevende is door de beroepsgroep zelf het contact met brontradities (religies, humanisme) optioneel gemaakt. De noodzaak van geestelijk ambt als voorwaarde voor toelating tot het beroep is losgelaten. Versterkt dit de beroepsgroep? Ik meen van niet: het goed vervullen van een geestelijk ambt bevordert immers professionalisering middels standaardisering door het mogelijk maken van horizontale arbeidsmobiliteit. De babyboomgeneratie, die zelf een getroebleerde relatie met levensbeschouwelijke instituties heeft – dit in tegenstelling tot jonge predikanten en jonge katholieke geestelijk verzorgers- , ziet dit over het hoofd. De babyboomgeneratie zet aan het einde van haar actieve loopbaan de kerken op een zijspoor – de jonge generatie zal de prijs betalen in de vorm van rolonduidelijkheid en de voortschrijdende statuserosie die hierdoor wordt gestimuleerd. Maar past het dan om, zoals Evers doet, over de steun van kerken te klagen?
Ten achtste zijn de laatste stappen in het professionaliseringsproces binnen de beroepsgroep zonder participatie van moslims, hindoes en joden in het totale beleidsproces tot stand gekomen; meer dan een consultatie over reeds voorgenomen beleid in de eindfase van besluitvorming is er niet geweest. Tot welke fricties in het uitrollen van beleid op instellingenniveau en afstemming op cliënten gaat dit leiden? Worden de voor deze stromingen kenmerkende vormen van denominatiespecifieke geestelijke verzorging hiermee niet ten onrechte op een achterstand gezet?
De kerken hebben op het optioneel maken van ambtelijke binding mijns inziens terecht bezorgd en terughoudend gereageerd. Maar dit kan men niet duiden als gebrek aan steun, maar juist integendeel als steun in de vorm van een uitnodiging tot blijvende verankering in levensbeschouwelijke instituties en haar inhoudelijke tradities. Het geestelijk ambt heeft als grondslag voor geestelijke verzorging mijns inziens meer toekomst dan een assimilatie aan (para)medische en psychologische professies.
Kortom: de crisis in de beroepsgroep van geestelijk verzorgers in de gezondheidszorg vereist niet alleen kritiek op omstanders en actoren buiten de beroepsgroep, maar ook op eigen aannames, visies, praktijken en beleid binnen de beroepsgroep. Die dragen fors bij aan interne erosie.
Bijkomend ‘voordeel’ is dat hier meer aan te doen is dan aan contextuele en situationele factoren die de positie op de arbeidsmarkt bepalen.
Dit mag je wel een massieve diskwalificatie van de huidige geestelijk verzorgers noemen, beste Fred.
Ik stel intussen toch maar even een aantal situationele factoren vast, waarop de geestelijk verzorger, zelfs niet in beroepsverband, veel invloed heeft.
1. NL is in een paar decennia massaal ontkerkelijkt. Geestelijk verzorgers moeten zich daar voortdurend mee verstaan, maar maken deze ontwikkeling zelf (deels) ook mee.
2. De levensbeschouwelijke gezagsdragers maken gezamenlijk een ongekende gezagsimplosie mee. Schandalen en misbruik en wijzen van leidinggeven hebben de positie van al deze gezagsdragers aangetast (of het nu jouw club was, of die van de buren). Dat geldt ook voor geestelijk verzorgers. Dat maakt mede dat veel geestelijk verzorgers kozen voor meer afstand tot levensbeschouwelijke genootschappen. Iets wat door de arbeidsrechtelijke positie gefaciliteerd werd (niet in dienst van de kerk, maar van de instelling).
3. De zorg is bij uitstek een sector die in enkele tientallen jaren veranderd is van levensbeschouwelijk gedreven naar marktgericht. Dat had vanzelfsprekend ook vergaande gevolgen voor de positie van de geestelijk verzorger.
4. Het aantal formatieplaatsen voor geestelijke verzorging binnen de zorg staat voortdurend onder druk. Wie met pensioen gaat, ziet zijn formatie-uren wegsmelten. Dat geldt ook voor wie van baan verandert. Geen prettig idee om je achterblijvende collega’s mee op te zadelen.
5. De levensbeschouwelijke genootschappen, mijn eigen RKK voorop, hebben nagelaten hun geluid (‘de zorg is geen markt, maar een waardengemeenschap’) luid en duidelijk te laten horen in het maatschappelijk debat en in de gremia die er voor de inrichting van de zorg toe doen.
6. De geestelijk verzorger is niet een kleine zelfstandige, maar werknemer, en de functieomschrijving wordt niet slechts door de geestelijk verzorger zelf vastgesteld. Wat hij/zij wel en niet kan en mag doen, binnen welke randvoorwaarden, met hoeveel uur voor welke categorie patiënten/cliënten wordt uiteindelijk niet door de geestelijk verzorger zelf bepaald.
7. De oprichting en inrichting van opleidingen voor geestelijk verzorgers gebeuren niet door de beroepsgroep van geestelijk verzorgers. Er is weliswaar overleg, maar onderwijspartijen zijn daarin autonoom – en meer of minder succesvol.
8. De komst van geestelijk verzorgers met andere levensbeschouwelijke kleur (zowel de islamitische, hindoeïstische geestelijk verzorger als de algemene geestelijk verzorger) vraagt veel van onze beroepsgroep. Het gaat om gelijktijdige tegengestelde ontwikkelingen (categoriaal vs algemeen) die in tijden van krimp uiteindelijk overal op instellingsniveau moeten worden verwerkt. Er is geen overkoepelende instantie die dit allemaal regelt, of zelfs maar kan regelen.
Goed dit waren mijn 8 punten. Kunnen we dan nu spreken over hoe we de geestelijke verzorging (ahum) toekomstbestendig maken?
Een cynische afleidingsmanoeuvre, Joost. Een eigen lijstje met 8 situationele factoren. Knappe retorische strategie! Maar ook een voorbeeld van zelfverkozen victimisering.
Kunnen we dan nu alsnog praten over factoren binnen de professie zelf die het voortbestaan riskeren? – zie mijn lijstje dus.
Veel van wat Fred van Iersel beschrijft is mij uit het hart gegrepen . Maar mede ook door de reactie van Joost Verhoef dreigt de discussie weer te gaan draaien om wie de geestelijke verzorger nu eigenlijk is. Geestelijke verzorging gaat ten diepste over het verhaal van God met de mensen. Dus alle aandacht voor verdieping en voor waar de mensen zich in de zorg bevinden, op elk niveau en van elke denominatie. Dat betekent ook oog hebben voor een veranderende cultuur waar de zorg deel van uit maakt. Het is mijn ervaring als geestelijk verzorger dat op zo’n manier werken uitstekend wordt verstaan in een algemene instelling voor gezondheidszorg.
Wil je een vruchtbare visie op bovenstaande discussie lezen? Trek dat boekje van Meerten B. ter Borg dan nog eens uit je boekenkast beste heren!
Waarom geestelijke verzorging” is de titel. Mijn zijn antwoord ben ik al heel lang gestimulerd om professioneel en met steeds vollere agenda te kunnen werken in het ziekenhuis.
Collegiale groet en wijsheid!
Veronique.
Ik ben het met veel onderdelen van de kritiek van Fred v Iersel eens. Het klinkt bekend in de oren en het is mij dan ook een beetje onduidelijk met wie hij hier precies in gesprek is.
Volgens mij zijn er momenteel allerlei initiatieven binnen de beroepsgroep zelf die wijzen in de richting van een toekomstbestendige geestelijke verzorging. Een mooi overzicht van die nieuwe ontwikkelingen biedt het boekje In het oog, in het hart, geestelijke verzorging 2.1 onder redactie van Sjaak Körver.
Fred wekt de indruk niet helemaal op de hoogte te zijn van het nieuwe elan dat óok zichtbaar is binnen de geestelijke verzorging binnen de zorginstellingen. Hier gaat de discussie over relevante geestelijke verzorging juist over hoe te integreren in de zorgcontext. Woorden als vrijplaats worden ingewisseld voor geïntegreerde zorg. De geestelijk verzorger krijgt daarmee de identiteit van zorgprofessional, meer dan de vertegenwoordiger van een denominale achterban. Er wordt gesproken in termen van toegevoegde waarde van de geestelijk verzorger in de multidisciplinaire zorgcontext, meer dan van de toegevoegde waarde van de geestelijk verzorger voor de zendende achterban. Kortom er is een beweging gaande binnen de geestelijke verzorging binnen zorginstellingen die Fred mijn inziens onvoldoende in het oog heeft.
Daarmee is niet gezegd dat ik de kritiek van Fred niet deel als het gaat om de focus op eigen identiteit, eigen persoon en eigen ambacht. Ook dat herken ik in de praktijk maar al te goed. Ook de slachtofferrol kom ik tegen. Het calimerosyndroom is fors aanwezig binnen de beroepsgroep. Het is een beroepsgroep in transitie en daarbij horen nu eenmaal gevoelens van onzekerheid, verlies, onteigening en het verlangen terug te keren naar de vleespotten van Egypte. En juist dat laatste zie ik terug in de stap die Fred zet als het gaat om het geestelijk ambt. Alsof we nog steeds in een wereld leven waar ambt leidt tot status en duidelijke rollen. Ik moet denken aan de boordjesdiscussie binnen de PKN, waar protestantse pastores herkenbaar willen zijn als ambtsdragers en dus een boordje omdoen. Ik geloof er niet in, net zo min als het geestelijk ambt de Geestelijk verzorger zal helpen. Waar het om gaat is dat geestelijk verzorgers zelfbewust van eigen deskundigheid, dat is: kennis, vaardigheden en attitude, patiënten, hun naastbetrokkenen en mede zorgprofessionals kunnen assisteren in het in beeld brengen van de situatie van deze patiënt. Object van zorg voor geestelijk verzorgers is dan ook het geestelijk welbevinden van patiënt, diens systeem en de zorgprofessional.
Als dat geestelijk welbevinden vraagt om een geestelijk ambtelijke presentie/ interventie, dan zul je daar als geestelijk verzorger voor moeten zorgen, zelf of middels doorverwijzing. Dat is wat anders dan te veronderstellen dat het geestelijk ambt per definitie nodig is om de geestelijke verzorging te positioneren, profileren en professionaliseren. Dat is een visie die niet meer past in de huidige context waarin we leven. Zou je toch willen opteren voor een geestelijk ambt, doe het dan rigoureus. Hef de dienst geestelijke verzorging op en laat parochie- en gemeentepastores weer hun eigen schaapjes bezoeken. En laat de geestelijke nood van niet-gebonden gelovigen over aan de markt.
Met collegiale groet,
Ellen Enderlé
Geestelijk verzorger Maxima Medisch Centrum Eindhoven/Veldhoven
“Ten achtste zijn de laatste stappen in het professionaliseringsproces binnen de beroepsgroep zonder participatie van moslims, hindoes en joden in het totale beleidsproces tot stand gekomen; meer dan een consultatie over reeds voorgenomen beleid in de eindfase van besluitvorming is er niet geweest. Tot welke fricties in het uitrollen van beleid op instellingenniveau en afstemming op cliënten gaat dit leiden? Worden de voor deze stromingen kenmerkende vormen van denominatiespecifieke geestelijke verzorging hiermee niet ten onrechte op een achterstand gezet?”
Bovendien: In veel zorginstellingen worden geen geestelijk verzorgers uit deze levensbeschouwelijke doelgroepen aangetrokken. Dat geldt met name voor de groep moslim die significant aanwezig is. Er wordt permanent een beroep gedaan op vrijwilligers in moskeeën en daarbuiten om zorg te verlenen die professioneel dient verlengd te worden. Dat geeft een gevoel (nog niet helder uitgesproken) van onrechtvaardigheid bij deze gemeenschap. Vaak kiest de beroepsgroep zelf om de diversiteit in zijn bestand niet te verbreden. Want Raden van Bestuur zeggen: regel het maar. Ook gebrek aan diversiteitdenken bij de geestelijke verzorging in zorginstellingen (vertaald in formatie) zal het draagvlak voor dit vak nog meer doen verminderen.
Veronique: wat ter Borg beschrijft is volgens mij geen geestelijke verzorging. Zijn misverstand is dat zingeving domeinspecifiek is. Dat zou ik nooit claimem.
Ellen: bij ambt gaat het niet over boordjesdiscussie maar over representatie. Wie of representeert de GVer ? Het ambt ( gewijd en ongewijd wat rk betreft) geeft daar antwoord op. Het is in rk visie essentieel dat het ambt zowel een transcendente bron als een sociale en institutionele onbedding in een waardengemeenschap bijv kerk heeft. Deze twee dimensies samen borgen de gezonde afstand van de gver tegenovet her primaire proces in instellingen.
Het is onjuist dit asn parochies/gemeenten te verbinden: het is nl precies dit waar patienten recht op hebben en dat voor hen ook waarborgt dat ze worden bijgestaan hun situatie en probleem te overstijgen.
Ik zie ontwikkelingen niet over het hoogd maar beoordeel ze anders.
Een reactie van Saïd Bellari (Forensic and Transcultural Psychiatrist at SHIFA BV) geplaatst op LinkedIn: “Het is eigenlijk verschrikkelijk oneerlijk: diensten geestelijke verzorging worden door ggz-instellingen bekostigd vanuit de verdiende dbc-gelden. Deze gelden komen van verzekeraars of overheid. Een moslim Nederlander betaalt premie en belasting maar als hij als patient ve ggz-instelling beroep wil doen op een imam dan geeft deze niet thuis. Al 60 jaar lang. Wanneer valt dit dubbeltje?”